Toen de keizerlijke troepen in augustus 1914 ons land binnenvielen, moest de individuele soldaat niet meer voor zijn eigen kostje zorgen. Voor de aanschaf van ingrediënten, de bereiding en verdeling van voedsel stonden de compagnieën in. Iedere compagnie kreeg geld (‘Beköstigungsfonds’) voor etenswaren en ingrediënten. Die centrale regeling moest onrechtmatig aanslaan van etenswaren, bedrog, diefstal of plunderingen door miltiairen zoveel mogelijk uitsluiten.
Als het fonds economisch werd beheerd, was er geld over. Daar werd nieuwe proviand mee gekocht. Of het werd opzij gezet om er feestjes mee te financieren (foto boven: Husarenregiment Nr. 11 viert Kerstmis 1914, ergens in België). Oberleutnant von Hartmann van bataljon Weimar heeft het nog over een ander truukje van de legeroversten om de manschappen zuinig met eten te laten omspringen: “Door het zuinige keukenbeheer kregen alle manschappen die daar recht op hadden, begin september 1915 10 mark van het uitgespaarde geld uit het ‘Beköstigungsfonds’ uitbetaald.”
Vanaf het voorjaar 1916 werden de troepen ook vanuit centrale magazijnen bevoorraad, ‘Magazinverpflegung’ heette dat. In Hasselt was zo een magazijn. In het laatste half jaar van 1918 bevoorraadde dat magazijn bataljon Sondershausen in Maaseik. Vandaar werd alles met eigen vervoer tot bij de wachtposten verdeeld. Soms ging het om warme kost. Die werd in ‘Speiseträger’ vervoerd. Maar hoe afgelegener de wachtpost was, hoe minder vlot hij te bevoorraden was.
Ook de ‘Magazinverpflegung’ botste tegen grenzen . Het kon fout gaan in vastlopend vervoer. Geleverde waar kon van mindere kwaliteit zijn. Leveringen uit magazijnen boetten aan versheid in. Schaarste speelde op: “Door de schaarste aan aardappelen en de slechte kwaliteit van de gedroogde groenten liet de kost vaak te wensen over.” En dan was er voor grensbewakingstroepen nog die ene specifieke beperking: omdat zij tot de statische eenheden verder van het front werden gerekend, hadden zij recht op een rantsoen, dat minder ruim bemeten was dan de porties voor de dynamische fronttroepen.
Ter oplossing van al die bevoorradingsproblemen werden de troepen gemotiveerd de handen uit de mouwen te steken. Oberzollinspektor Menge van bataljon Gera: “Er werd met alle mogelijke middelen naar gestreefd in alle verblijfplaatsen en bij de wachtposten groentetuinen aan te leggen om de kost aanzienlijk te verbeteren.” Rond Turnhout cultiveerden de wachtposten van Erfurt een groentetuintje met (aangelegde) waterput. Ze visten voor de kost en verzamelden paddenstoelen. Elders kregen de soldaten landerijen ter beschikking om verse groenten te telen. Zaadgoed kwam van de ‘Heimat‘.
In de Antwerpse Kempen bestond bij Ravels en Meerle nog een bijzondere bevoorradingslijn. Bij de aanleg van de Draad hadden de Duitsers de constructie niet overal pal op de landsgrens gebouwd. In Hamont, Achel, Bocholt,… was dat een tijdlang ook het geval. Na verloop van tijd ruimden de Duitsers die stukken Limburgs niemandsland op. Ze verplaatsten de versperring naar de landsgrens. Rond Ravels en Meerle echter bleven heelder Belgische gebiedsdelen de hele oorlog aan de Hollandse kant van de afsperring. Bestuurlijk stonden die onder Duits gezag. Maar handig waren die bijzondere ligging en status wel: “De uit de gebiedsdelen rond Ravels en Meerle in grote hoeveelheid ingevoerde en meestal vanuit Holland gesmokkelde waren, raakten aanvankelijk door verkoop nog tot bij de manschappen. Dat duurde zo lang tot de ‘Ölzentrale‘ lucht kreeg van die praktijken. Vanaf toen voorzagen slechts de beide grote legerslachterijen in Ravels en Meerle de troepenkeuken nog met vlees en worst.”
“ A la guerre comme à la guerre! “ zullen ( niet alleen ) de Duitsers daarbij hebben gedacht…
Jef Vanbussel
Niemandsland boven de Dodendraad ( dikke lijn) : links ‘ bij Meerle‘, rechts bij Ravels‘
(Foto’s : Husarenregiment Nr. 11))