Landsturmsoldaten waren in het keizerlijke leger oudere manschappen tot 45 jaar. In de rug van de vechtende troepen werden ze met bewakingsopdrachten belast, zoals bij de Dodendraad. In principe bleven ze ver van het strijdgewoel. En toch... Als in hun kringen het woord ‘ Generalmusterungen ‘ weerklonk, werd het spannend. Met ‘ Generalmusterungen ‘ werd in de Landsturmeenheden immers naar de fysiek beteren gezocht, naar manschappen die nog ‘kriegsverwendungsfähig’ waren, die nog inzetbaar waren aan of dichter bij het front.
Bij een ‘Generalmusterung’ kon tot een kwart – soms meer!! – van een bataljon (1000 manschappen) geschikt voor het front worden bevonden. En daar ‘ Generalmusterungen’ bij herhaling werden doorgevoerd, hakten ze op hun tijd flink in op het contingent van de bataljons. Die konden onmogelijk ‘Kriegsverwendungsfähige’ blijven aanleveren. Oberst von Redei van Sondershausen: “Na het afscheidsappel namen wij, de achterblijvers, afscheid. We wensten hen, die naar de slagvelden in Vlaanderen of het Oostfront vertrokken, het allerbeste. Later volgden vanuit ons bataljon nog dergelijke transporten, maar minder grote, want na verloop van tijd bleven nauwelijks nog voor het front geschikte kameraden over.”
En de vervangers voor al deze weggeselecteerde manschappen? Die waren niet steeds even goed. Ze kwamen van het front, waren daar door opgelopen verwondingen of een psychische knauw niet altijd meer inzetbaar. Ze hadden nood aan rust. Op hun dienst aan de grens waren ze niet (altijd) voorbereid. Soms moesten ze zelfs daar relatief snel vervangen worden. Op den duur werden ook onervaren 17-jarigen gemobiliseerd. Dat was perfect legaal. Maar voor de dienst aan de grens, zeker aan de drukke doorgangen voor burgers (zie foto) waren ze eigenlijk niet geschikt.
In zijn compagnie zag ook Christian Rug van bataljon Saarbrücken die evolutie van de teruglopende geschiktheid van de vervangers met lede ogen aan. In een brief naar huis maakte hij zijn beklag: “Na verloop van tijd bestaat ons bataljon enkel nog uit manschappen, die nooit in het leger waren en alle mogelijke mankementen hebben.”
Op termijn kon die personele nood de gezagsvoerders ertoe verplichten tot een wel zeer drastische maatregel over te gaan: de minimale reglementaire getalsterkte van een bataljon - ‘Sollbestand’- naar beneden bijstellen, het contingent inkrimpen. Zo moest bataljon Gera zijn ‘ Sollbestand ‘ van 1005 gemobiliseerde manschappen met 15% tot 850 eenheden verminderen. En Gera zal niet de enige legereenheid zijn geweest die zijn bezetting zo zag krimpen.
In al die omstandigheden boette de grensbewaking aan kwaliteit in. Op wie daar of elders wel nog actief werd ingezet, nam de werkdruk toe. Inspecteur Menge van bataljon Gera noteerde daar na de oorlog over: “Het was bij de voortdurend toenemende opdrachten die we kregen enkel nog met de grootste moeite mogelijk om de ons toegewezen diensten uit te voeren.” Bij de soldaten van de vierde compagnie van bataljon Weimar liet zich dat ook gevoelen. Die moesten langer dan gepland ‘nach drei Nummern stehen‘ i.p.v. ‘nach vier Nummern’ , per man per etmaal 8 i.p.v. 6 uur wacht kloppen. Op den duur kwamen zelfs de broodnodige aflossingen van de wacht in het gedrang. Ook daar moesten keuzes worden gemaakt: “Het gebrek aan manschappen werd zo erg voelbaar, dat de wachtposten niet in hun geheel konden worden afgelost, maar slechts de enkelingen die daar nood aan hadden.”
Jef Vanbussel
(De foto van een geënsceneerde controle aan de grens komt uit : Altmann e.a., Weltkriegssspionage, Deutsche Verlagsanstalt, Stuttgart, 1931)