Voor de individuele soldaat konden het wacht kloppen bij de Draad en de bevoorrading ook heel anders verlopen dan voor de bataljons. Dat blijkt uit wat Christian Rug (eerste van links bovenste rij op de foto) in 1915 en 1916 in Kaulille en Hamont meemaakte.
Rug werd omstreeks september 1914 met zijn bataljon uit Saarbrücken naar Brussel gestuurd. Tot begin maart 1915 klopte hij daar wacht. Van Brussel spoorde hij met zijn bataljon naar Neerpelt. Van daar trok het bataljon in een voetmars naar Bocholt . Om aan het eentonige wacht kloppen te ontsnappen, gaf Christian Rug zich op om op de buskruitfabriek van Cooppal in Kaulille te gaan werken.
Tussen 1 december 1914 en eind juli 1915 stond ‘De Poeier‘ van Kaulille onder het beheer van de ‘Kaiserlich Deutsche Verwaltung Pulverfabrik Caulille’. Die wilde de fabriek voor de keizerlijke troepen in productie brengen. Eind mei 1915 werd die poging gestaakt. De kosten waren hoger dan de baten. Maar vooral: vanaf ± juni 1915 werd de site omgedoopt tot ‘Kraftwerk I Caulille‘ en werd er enkel nog stroom opgewekt voor de Doodendraad.
Rugs compagnie kreeg ondertussen o.a. de bewaking aan het kanaal Bocholt - Herentals toegewezen. "Het kanaal gaat naar Antwerpen en Nederland. Het is druk bevaren door sleepboten met 5 tot 6 vrachtschepen achter zich. Die moeten alle worden gecontroleerd.”
Op Cooppal bleef Christian Rug tot eind juli 1915. Via opdrachten in andere delen van Limburg kwam hij eind februari 1916 in Hamont terecht . Daar werd hij bij de grens naar Budel ingezet. Christian Rug: “Hier in Hamont moet ik aan de grens wacht kloppen en nergens anders. Iedere derde dag heb ik één nacht dienst. We kunnen de halve nacht slapen. In een onbewoond huis heb ik een mooi kwartier met een goed bed. Het gaat mij zeer goed en het ontbreekt mij aan niets. Hier aan de grens heb ik enkel nachtdienst. Ik moet een schijnwerper bedienen. Aan die ‘machine’ heb ik eerst enige dagen moeten sleutelen om ze weer in orde te krijgen. Daarna hebben we hem aan de grens getest. Dat zag er best mooi uit zo in de nacht.”
En Rugs ‘Magenfrage’? Wat kreeg hij voor de kost? In Kaulille én in Hamont bleef hij buiten de troepenkeuken, ‘ausser der Truppenmenage’.
In Kaulille woonde hij in ‘Quartierverpflegung’. Bij ‘Quartierverpflegung’ kreeg de soldaat een bedrag om voor eigen kost en onderdak in te staan. In Kaulille vond Rug bij het gezin Peeters kost en inwoon. Hij was er erg tevreden, ook over het logies en het eten wat hem werd aangeboden. Blijkbaar kreeg hij ‘waar voor zijn geld’. Was die goede bediening in Kaulille beleefde gastvrijheid? Of was ze het gevolg van de eisen die de legerleiding oplegde aan burgers die tegen betaling kost en inwoon aan bezettende soldaten verschaften?
Christian Rug: “Ik moet zelf voor kost en inwoon instaan. Ik krijg daarvoor 1.50 Mark. Voor 1.50 frank heb ik logies bij een kleermakersgezin. Ik ben tevreden. (…) Als er taart wordt gebakken, krijg ik twee stukken. Iedere morgen krijg ik een goed ontbijt: brood en twee gebakken eieren of één ei met spek. Iedere middag is er soep, vlees met aardappelen en saus. ’s Avonds staat er vlees met aardappelen, saus, boterhammen en koffie op het menu of krijg ik 2 gekookte eieren met brood en koffie.”
Ook in Hamont blijft Christian Rug vanaf februari 1916 ‘ausser der Truppenmenage’. Uit zijn correspondentie blijkt dat hij toen voor eigen spijziging 1.25 Mark kreeg van het leger. De dagprijs voor deelname aan de groepskeuken bedroeg volgens Rug toen 70 tot 75 pfennig. Dat is hem te duur: “Ook hier (n.v.d.r. in Hamont) neem ik niet deel aan de troepenkeuken en kan ik meer geld sparen dan toen ik in Neerpelt was.”
C.Rug (tweede staande van links) bij de familie Peters - Swinnen in Kaulille
(Foto’s : Familienarchiv Rug, R. Schlimm, Braunschweig)