Er rest amper één zakje rijst in de voorraadkast. “Daarmee komen we er niet”, zeg ik tegen
onze jongste. “Iemand zal naar de winkel moeten.” Kort daarna zit ik op de fiets. Ik parkeer
mijn stalen ros aan de supermarkt. Met het zelfscanpistool in de hand heb ik de rijst snel
afgerekend. “Ik schiet sneller dan mijn schaduw”, wil ik Lucky Luke-gewijs tegen de
winkelmevrouw zeggen. Ze staat er met haar armen over elkaar zoals een sheriff bij. “Tot
ziens”, zeg ik.
Bij het naar huis fietsen passeer ik opnieuw de lagere school. Het is half vier. Ook voor de
kinderen mag het weekend beginnen, want het is vrijdag. “Oma, wat eten we vandaag?”, hoor
ik een vrolijk huppelend meisje aan haar oma vragen, waarmee ze hand in hand loopt. Alsof
ze tegelijkertijd wil zeggen: “Jou wil ik nooit meer kwijt.” Oma huppelt niet mee, maar ze
vindt het duidelijk plezierig.
“Het zijn aardappelen met rode kool en…”, zegt oma net verstaanbaar. Het vlees waait tijdens
het voorbijfietsen weg. Het zal wellicht worst zijn. Of chipolata’s.
Thuis kwam er op vrijdag vaak botermelk op tafel. Afgewisseld met vis. Vlees ging er op die
heilige dag niet in. Het was nog een restje van het geloof. We hadden het er onlangs over
tijdens een gesprek over de ramadan. “Het is niet zo gek lang geleden dat de mensen hier op
vrijdag geen vlees aten”, zei ik. Omdat iemand vertelde dat het toch maar iets raar was, dat
vasten en zo.
Mijn vrouw – toen nog vriendin – vond het ook maar een raar gegeven. Vooral niet lekker, die
warme botermelk. Met wit brood, want dat hoorde erbij. Maar sinds ik het ondertussen
verdwenen ouderlijk huis enkel in de achteruitkijkspiegel zie, heb ik het nooit meer gegeten.
Of zeg je daar
drinken tegen?
Rudi LAVREYSEN