We hadden thuis lang geen telefoon. We schreven toen nog vaak brieven met pen en papier om onze zaken af te spreken. Mijn vader was thuis de schrijver van dienst, want hij had een goeie pen. Een vulpen met echte inkt.
Om te bellen begaven we ons naar een telefooncel drie straten verder, ofwel snel bellen bij de buren, maar dat werd zoveel mogelijk vermeden om niet te storen, hoewel er telkens wel iets voor betaald werd. In de telefooncel liet je vijf frank in een gleuf droppen alvorens met zo'n schijf waar je je vinger in kon steken het nummer te draaien. Als je lang belde, moest je er munten bij in steken. Er lag ook een telefoonboek in het "telefoonkotje," zoals dat toen heette. Een witte en een gele gids. De witte voor de gewone abonnees, de gele voor de handelszaken.
Soms was er een kleine wachtrij voor de telefooncel. Ongeduldige mensen tikten dan tegen het vensterglas, om je op te jagen en voort te maken met je gesprek.
Bellen gebeurde toen ook maar hoogst uitzonderlijk, niet zoals nu waar om de haverklap de gsm vreselijk rinkelt of een hels muziekje schalt. In de trein is dit vreselijk storend.
We waren toen niet permanent bereikbaar. Het schonk ons een zee van stilte. We konden gewoonweg niet gestoord worden. Hoewel ik toch eens een jong koppeltje heb gestoord in de telefooncel. Betrapt eigenlijk. Ze schuilden er voor de kou. Het vensterglas bewasemd met hun hartstocht.
(Jef Lingier)