Ik moet zes of zeven jaar geweest zijn. Meer dan vier decennia later steekt het niet op een jaar. Het was zomer. Ik sta voor het huis in mijn korte broek en een bruin cowboyvest. Op mijn hoofd draag ik een cowboyhoed van dezelfde kleur, met vooraan een zilveren ster. Een echte Texas Ranger, dat zag je zo. Het kledingsetje kreeg ik van Sinterklaas. De revolver had ik al.
In die tijd lag er naast ons huis een schrijnwerkerij. Het was er een komen en gaan van vrachtwagens, kopers en vertegenwoordigers. Al wist ik toen nog niet wat een vertegenwoordiger was. Ik herinner me dat er op vrijdagmiddag altijd dezelfde auto voor het huis stond, met daarin twee mannen. Ze droegen een pak en das en bleven minstens een uur in de auto zitten. Wat raar was, want ze stonden niet eens verdekt opgesteld. Het waren spannende tijden voor een cowboy.
“Handen omhoog”, riep ik naar onze buurman-schrijnwerker. “Niet schieten”, antwoordde hij met zijn handen in de lucht. In de revolver moest je een rolletje steken. Echte kogels kreeg ik niet. Dat rode lint kwam uit de revolver als je geschoten had. Je hoorde bijna niets van de knal. De buurman merkte niet dat ik een schot had gelost, ook al had hij gevraagd om het niet te doen.
Ons ma vertelde me dat ik buiten moest spelen, toen ik ‘handen omhoog’ zei terwijl ze net de aardappelen wou afgieten.
Ik had gezien dat aan de broek van onze buurman ook een holster hing, maar daarin een pistool. De buurjongen die aan de andere kant van de schrijnwerkerij woonde, zei dat het een spijkerpistool was. “Toch ook een pistool”, zei ik.
Ik wilde niet toegeven dat hij gelijk had. Maar het klopte wel. Het was de nagel op de kop.
Rudi LAVREYSEN