De mis mis ik niet. Of toch? Vroeger had dat zinnetje een andere betekenis dan tegenwoordig, in die zin dat ik, zeker tot aan mijn twaalfde levensjaar, zo goed als elke zondagochtend in de kerk van Lommel te vinden was voor de eucharistieviering. De Sint-Pietersbandenkerk was prachtig. Urenlang keek ik er naar de glasramen, de muurschilderingen en schilderijen op doek van de kruisweg van Jezus, de prachtige preekstoel en nog veel meer fraais, maar veel meer nog naar de mensen. Rond het jaar 1980 zaten die er echt nog. Zelf zat ik er niet uit vrije wil. Nee, ik werd meegenomen door mijn vader, onder lichte dwang. Protesteren deed ik niet. Ik heb het hem ook nooit kwalijk genomen. Zijn bedoeling was om mij normen en waarden te leren, vermoed ik. Of discipline. Misschien wel tucht. Onderdanigheid. Respect. Niet dat het nodig was.
Vanaf mijn geboorte hield ik mij aan zo goed als alle regeltjes die mij opgelegd werden. Ik hield ervan. Kwajongensstreken waren nauwelijks aan mij besteed. Een brave jongen. Van nature. Naar mijn gevoel werd er in de kerk overdreven veel over de dood gesproken. Is het wel pedagogisch verantwoord om een achtjarige daarmee te belasten? Er werd bijna nooit gelachen of gerelativeerd. Veel te serieus allemaal. Soms leek het wel alsof ik bijna schuldgevoelens kreeg als ik genoot van het leven. Als ik niet genoeg bad onder de douche, of ergens anders. De kerk was kil en hard. Zo hard als de houten zitbanken. Een gevoelloos achterwerk was vaak het gevolg. Ik zou daar heden ten dage diverse seksueel getinte grapjes over kunnen maken. Doe ik niet. ’t Is niet zo dat ik neerkijk op het christendom of op het fenomeen ‘geloof’. Voor vele mensen is het een leidraad. Een krachtbron.
Mijn grootmoeder was zwanger van haar twaalfde kind toen mijn grootvader omkwam na een bombardement in de Tweede Wereldoorlog. Mijn vader was op drie dagen na één jaar oud toen zijn vader stierf. Mijn grootmoeder voedde op succesvolle wijze twaalf kinderen op in haar uppie en putte daarbij veel kracht uit haar geloof. Diepgelovig als ze was. Anderzijds is ‘godvrezend’ ook een synoniem van ‘gelovig’. Dat zegt genoeg. Het grootste gedeelte van de inhoud van preken, lezingen, psalmen of liturgische gezangen ging totaal aan mij voorbij. Het hele kerkgebeuren was saai, eentonig en deprimerend. Geweldig, want het werkte mijn verbeelding in de hand. Aanvankelijk fantaseerde ik over mijn eigen begrafenis in de kerk, maar later ook over de schilderijen. Over de priesters. Over de miswijn. Over de oude man met zijn gebochelde rug en zijn weelderig neushaar, die altijd luid rochelde en reutelde als het koud was. Over het meisje dat vaak net twee rijen voor ons zat. Over je zus. Af en toe werd er gezongen. Met heel veel moeite zocht ik dan het te zingen nummertje terug. Niet dat ik dom was, maar ik kon, wegens tactiele overgevoeligheid, helemaal niet tegen het aanraken van de bordeauxkleurige kaft van het liedboekje. Dat bracht me telkens in ademnood. Terwijl ik naar lucht zat te happen met het boekje tussen duimen en wijsvingers geklemd, zong mijn vader telkens redelijk enthousiast mee. Niet overdreven, maar gepast luid qua volume. Hij zong zuiver en in het ritme. Soms leek het alsof minder muzikale, maar toch voorzichtig meezingende gelovigen zich aan hem optrokken. Alsof hij hen op sleeptouw nam. Nochtans is hij geen haantje de voorste, maar dat is ook helemaal niet nodig. Ik keek naar hem op. Dat doe ik nog steeds. Voor het zingen de kerk uitgaan was aan ons niet besteed. Mijn vader zong graag en ik kende de andere betekenis nog niet. Nu wel, maar ’t komt er nog steeds niet van.
Je kan veel zeggen over alle seksschandalen van kerkpersoneel en geroepenen, over duizenden beerputjes die decennialang of misschien wel eeuwenlang succesvol afgedekt en later toch opengetrokken werden. Toen de priesters vroeger in de mis spraken over de deugden van ontbering, dacht ik dat ze iets anders bedoelden. Maar goed, ook zonder al die zaken zouden de kerken nu niet voller zitten. Wij mensen hebben immers geen geduld meer. Vraag in de eenentwintigste eeuw maar eens aan iemand om drie kwartier op een houten bankje te gaan zitten zonder smartphone, tablet of eender welk ander schermpje, technologisch hulpmiddel of amusementstoestelletje, om te komen luisteren naar een in een wit kleed gedrapeerde bejaarde man wiens spreekvolume je niet eens zelf kan bijstellen. Toch had het wel iets.
Het mooie aan zo’n kerkbezoek was de opluchting achteraf. Bij het buitenkomen leek de zon stralender dan ooit tevoren. Ik voelde me dan altijd een beetje als nieuw. Me veel meer bewust van de kleine dingen. Hongerig naar het leven en naar de frietjes met stoofvlees van mijn moeder. Als herboren carnivoren aten we dan gulzig van al dat lekkers en voor we twee keer geboerd hadden stond er bezoek aan de deur. Meestal ooms en tantes. Familiebanden werden aangehaald, stembanden en kelen werden gesmeerd en als je even naar buiten keek, zag je in de verte de trotse toren van de kerk van Sint-Pietersbanden. Een klein beetje lijden doet soms veel intenser genieten. Een mens moet een klein beetje aan banden gelegd worden om plezier te hebben aan het uit de band springen. Normen en waarden lijken aan de lopende band te vervagen. Heimelijke heimwee naar ouderwetse zondagen. (uit: 'Eitjes in de bedpan', Danny Vandenberk)