Het blijft maar kwakkelen. Waar blijft die lente toch? Ik sta mijn wasgoed van de draad te plukken. Het is al voor de derde keer nat geregend. Telkens als ik denk: ja, ’t zal nu wel droog blijven, trekt de hemel weer dicht. Nog maar eens een bui. Ik mopper wat in mezelf. Dat ik zo dom ben nog te vertrouwen op de weergoden. Dat ik beter had moeten opletten. Dat het klimaat om zeep is. Met een loodzware mand kliedernatte handdoeken ga ik weer naar binnen. De kat streelt zijn klamme staart langs mijn benen. Hij heeft het ook helemaal gehad met dat pokkenweer.
Het enig, maar dan ook het aller-enige, voordeel aan die rare aprilse grillen, zijn de regenbogen. Als je vier seizoenen per uur voor je kiezen krijgt, is dat dan de beloning. Ik zie hoe de zon de regendruppels laat oplichten alsof er honing uit de hemel valt. Kermis in de hel, noemden we dat vroeger. Regen en zon tegelijkertijd. Ik ren naar buiten om het donkerste deel van de lucht op te zoeken en jawel hoor, daar staat ze dan. In zeven kleurige banen spant ze zich over ons dorp. Ergens moet die pot met goud toch eens gevonden worden. Het vanillekleurige licht aan de westelijke hemel en een fel afgetekende ROGGBIV-boog tegen de antracieten oostkant van het firmament. Met grote ogen en een kleine rilling over mijn rug, zowel van de kou als van de schoonheid, sta ik te kijken. Schitterend. Dit.
“Na regen komt zonneschijn,” zegt men.
“Na regen komt nog meer regen,” vindt april. Terwijl ik met nat haar en een loopneus weer naar binnen ga, denk ik: Als het kloteweer is, zoek dan naar de regenboog. Die staat aan de donkerste kant van de hemel.
Claudia Nieuwenhuizen