“Ge hèt mensen en potlooi,” zou mijn oma gezegd hebben. Ze kon het mooi formuleren. In plat Brabants fileerde ze met een - vaak zelfverzonnen - uitdrukking een hele situatie in dunne, overzichtelijk mootjes. Ik moest aan haar denken toen ik deze middag, verzadigd van de paaseieren, een jongen op een fiets over de kinderkopjes zag kruien. Een aardige knul die sportief is en beresterk. Thieuke. Ik mag hem wel. Met zijn Kempische tongval spreekt hij meer Vlaams dan Nederlands en nu hij zijn nektapijtje heeft afgeknipt, vind ik hem nóg schattiger. Hij heeft er een helse rit opzitten. Even leek hij verloren en ergens in het peloton te stranden. Maar dan ken je Thieu nog niet. Hij trapt en trapt en baant zich een weg door de menigte. Met het snot voor ogen komt hij als eerste boven op de Kwaremont. De anderen zien alleen nog in de verte zijn kromme rug en spierwitte sokken.
Langs de kant van de weg staan duizenden en duizenden mensen te supporteren. In de Vlaamse ‘drash’ wachten ze uren op de eerste renner. En als die dan eindelijk in zicht komt, gooien ze met bier en roepen ze boeh! Leg het me alsjeblieft uit! Ik kan me daar niks bij voorstellen.
‘Mensen en potlooi?’ Komen die mensen dan thuis en denken ze: zo, wat een topdag. Vertellen ze vol trots aan hun vrienden, “Ik heb mijn pint op die Van der Poel gesmeten," lachen. Of sijpelt op weg naar huis toch een beetje schaamte binnen? Als het stompe potloodje weer een beetje wordt bijgeslepen?
Soms wou ik dat ik Jambers was en vragen, “wie zijn ze, wat drijft hen?” Ik zou het hen graag eens vragen, “Wat dacht je? Of dacht je überhaupt iets?” Misschien kunnen ze het me uitleggen, hoe je je zo kan verliezen. Misschien kunnen ze er een tekeningetje bij maken.
‘Potlooi.’
Claudia NIEUWENHUIZEN