‘Goeiemorgen!’ riep ik hijgend, nadat ik langs de achterdeur via het smalle, witte gangetje de keuken kwam binnengewandeld. Twee enthousiaste goedemorgens kaatsten bijna ogenblikkelijk terug in mijn richting. Tante Maria droeg glimlachend een dienblad met brood, boter, thee, suiker en kopjes. Nonkel Gust keek niet op. Hij was in volle concentratie en balanceerde met flink wat borden en schoteltjes vol beleg.
Zoals elke schooldag had ik de pakweg honderd meter van bij ons thuis naar hun woning al spurtend afgelegd. Met mijn boekentas op de rug. In het gangetje snoof ik altijd snel even rond. Elk huis dat je zelf niet bewoont heeft zijn eigen typische geur. Niet dat die altijd even aangenaam is. Je hebt er die naar natte hond ruiken, of naar verslenste bloemen. Hier rook ik pepermuntjes, zoethout en vooral ochtendlijke gezelligheid.
Uiteraard had ik zelf al ontbeten. Mijn moeder zou in die tijd nog liever drie weken met gloeiende ijzerwaren gefolterd worden door een middeleeuwse, sadistische stadsbeul dan mij met een lege maag op pad te sturen. Ik ging snel op mijn plekje zitten: aan de linkerkant van de zetel in de eetkamer, die door een grote boekenkast werd afgescheiden van de zithoek met de televisie. Hier had ik perfect zicht op de kaken en slapen van nonkel Gust. In profiel. Wat kon hij prachtig eten. Ik genoot van elke hap. De manier waarop hij zijn boterham in de perfecte vorm sneed en elke beet minutieus voorbereidde door met zijn mespunt vooraf exact de juiste hoeveelheid leverpaté aan te brengen op het te behappen brood en hoe hij dit zo nu en dan doorspoelde met een forse slok thee. Een mens ken je aan de manier van eten. Nonkel Gust at met veel smaak, aan een vrij stevig tempo. Met een gedistingeerde vlotheid, een elegante souplesse en bevlogenheid die tegelijkertijd een soort van … tja, ‘veldverleden’ verraadde. Een man die gestudeerd had en gerespecteerd onderwijzer was geworden, maar die verdorie heel goed wist wat hard werken was en die niets voor niets had gekregen in het leven.
Eten deed je zeker niet te weinig, zodat je er een tijdje tegen kon, zeker ’s morgens. Niet te traag, want er staat nog heel wat te gebeuren. Zijn kaken gingen fors op en neer en zijn slapen deukten telkens simultaan in. Fascinerend. Thuis propte ik soms mijn mond vol boterham, waarna ik naar de spiegel in de badkamer rende om van opzij te checken of mijn kaken en slapen op dezelfde manier bewogen. Nee dus. Bij mij was het nauwelijks zichtbaar. Ik weet nog hoe jammer ik dat vond.
Nonkel Gust was onderwijzer in het vijfde leerjaar van de Boudewijnschool, waar ik aanvankelijk als kleuter actief was en waar ik nadien mijn hele lagere schoolcarrière doorbracht. Nog steeds was hij een werker en nietsdoen leek een kleine zonde. Toch maakte hij tijd voor de dingen die hij belangrijk vond. Het leek soms alsof hij het leven opzettelijk even vertraagde, om iets grondig uit te leggen en om het goed te laten doordringen bij zijn toehoorders. Ach, misschien was het wel tekenend voor die tijd. Het tijdperk van de handgeschreven brieven met veel aandacht voor orde en netheid, maar eveneens voor warmte en hartelijkheid. Helemaal anders dan de in zeven haasten getypte en aan elkaar geplakte ijskoude mailtjes die je vandaag in je mailbox vindt. Schrijf een familielid, vriend of vriendin maar eens een handgeschreven brief. Zomaar. Onverwacht. Hij of zij zal vereerd zijn en zich uniek voelen en jij zal met een zelfvoldaan gevoel jaren teruggeslingerd worden naar de tijd van de traagheid. Zoals ik nu, mijmerend. Traag is mooi. Tragisch mooi. Jammer genoeg hebben we met z’n allen de traagheid, en daarmee ook ons geduld, een beetje verleerd.
Danny VANDENBERK
Volgende week het vervolg van dit driedelige verhaal!