Sommigen – en niet de minsten – betwisten tegen heug en meug dat zij de vader zijn van een dochter of zoon. Maar er zijn er ook die een vaderschap op zich nemen, hoewel zij niet de vader zijn.
D.B. was er zo een. De oudste kinderen van de moeder in kwestie verbleven in een jeugdinstelling. D.B. en de moeder hadden mekaar gezworen dat de jongste zoon nooit in een instelling zou terechtkomen. De moeder gaf voor het hof van beroep van Antwerpen aan dat het inderdaad haar bedoeling was haar jongste uit een instelling te houden, mocht zij een nakende medische operatie niet overleven. Vandaar dus de erkenning.
Maar, al een jaar na de erkenning door D.B., had zij voor de rechtbank de nietigverklaring van de erkenning geëist. Terecht, vond de rechtbank, maar D.B. aanvaardde die beslissing van de rechtbank niet en de juridische strijd ging dus verder voor het hof van beroep. De moeder voelde zich bedrogen, hield zij vol voor het hof. De “vader” streek het kindergeld op, maar had geen contact met het kind. Dat wilde zij trouwens niet. Via zijn vaderschap zou hij ook getracht hebben een sociale woning met twee slaapkamers te bekomen. Moeder zorgde voor opvoeding en onderhoud van het kind. Wel had hij – blijkbaar om tactische redenen – drie schoolfacturen betaald.
Ook het hof van beroep was daarom van oordeel dat de erkenning moest worden vernietigd. De dame had volgens het hof door haar zwakbegaafdheid de draagwijdte van een erkenning niet correct ingeschat. De “vader” had de moeder doen geloven dat hij haar jongste erkende, louter en alleen voor haar gemoedsrust. Om zich vervolgens na de erkenning op te dringen als echte vader voor geldgewin. Zelfs tijdens het proces probeerde hij de moeder nog een regeling over de zoon te laten tekenen. De vernietiging van de erkenning was volgens het hof trouwens voor het kind niet nadelig, want enkel op papier was hij een vader geweest. Een biologische vader was hij nooit.
Jan Bouly, advocaat