Het gebeurde in de tijd dat werklieden plots werklui werden genoemd. Soms denk ik dat ik daar persoonlijk voor gezorgd heb. Op een zomerse maandag begon ik aan mijn allereerste vakantiejob. Ten gevolge van nachtelijke pesterijen door muggen was ik niet helemaal uitgeslapen, maar zoals altijd wel uitgerust met twee linkerhanden en een totaal gebrek aan technisch inzicht. De omstandigheden zaten voor het overige nochtans mee. Mijn oudere broer was mijn enige collega en mijn nonkel de werkgever. In zijn loods stond een grote marktwagen die herschilderd moest worden. Terwijl ik wat dagdromend rondkeek en aan mijn muggenbeten stond te krabben, legde mijn nonkel, soms ongewild rijmend zoals ik, in geuren, doch vooral in kleuren uit wat er diende te gebeuren. Mijn broer was een en al oor en ik de oorzaak van de eerste patronale vloek van de dag, omdat ik per ongeluk tegen een halfvolle pot verf liep die even later eerder halfleeg bleek. ‘Verdomme, mijn grondverf!’ riep onze baas terwijl hij naar de gutsende pot spurtte. ‘Oh,’ zei ik rustig, ‘het is grondverf. Een geluk bij een ongeluk.’ Mijn nonkel zuchtte diep, fluisterde iets sarcastisch over succes in de richting van mijn broer en zei daarna dat hij een uurtje of anderhalf ging winkelen.
‘Ik stel voor dat jij vooral niet in de weg loopt en alleen doet wat ik je vraag,’ snauwde mijn broer terwijl hij met wat materiaal op de ladder klom die ik vrijblijvend vasthield. Verder voelde ik me het veiligst bij wat ik het best deed: weinig werken en veel babbelen. ‘Historisch wordt dit!’ riep ik samenvattend na een tijdje. ‘Als we later oud zijn, zullen we stilstaan bij het feit dat we in een ver verleden het leven van een verver leden!’ Ik lachte luid en stak beide vuisten in de lucht. Wat een woordspeling! Mijn broer, die ondertussen de bovenkant aan het schilderen was, antwoordde: ‘Historisch? Hysterisch word ik nog ooit van jou, lullende luiwammes! En zwijg nu even, anders kom ik eens naar beneden om je gezicht paars te schilderen en je daarna persoonlijk de nek om te draaien.’ Ik draaide me desondanks naar hem toe en zei: ‘Doe maar, dan ben ik de gedoodverfde kandidaat om postuum verkozen te worden tot werknemer van het jaar.’
Mijn nonkel, die al enkele minuten vanop een klein afstandje stond mee te volgen, grinnikte luid. ‘De kans dat jij je ooit doodwerkt of een prijs wint, lijkt me alvast onbestaande. Zie je die radio daar in de hoek? Hij is net zoals jij. Hij werkt niet en hij heeft ook nooit gewerkt. Hij staat daar zomaar wat te staan.’
Een uur geklieder en gepalaver later was het middagpauze en etenstijd. Mijn tante had lekker gekookt en na het dessert, een paar knipoogjes en andere tekens met hoofd en handen (en zelfs een klein schopje onder tafel, als ik mij goed herinner), stelde ze spontaan voor dat ik beter kon helpen met de afwas en met poetsen dan opnieuw naar de loods te gaan. De plaat poetsen mocht ook, hoorde ik mijn nonkel denken.
Uiteindelijk werd het nog een fijne en gemoedelijke middag, met een gezellig koffiekransje en overheerlijke kersenvlaai. Af en toe kwam de poetsvrouw even meebabbelen. Op de achtergrond hoorde ik het rustgevende gezoem van de vaatwasser en de radio speelde zachtjes een bekend liedje van Juul Kabas, al ontsnapt de titel me nu even.
Danny VANDENBERK