Latijn wordt een dode taal genoemd. Toch wordt het in onze middelbare scholen nog intens onderwezen en de hooggeleerde en vooral hoogwaardige bestuurders van de Katholieke Kerk in Vaticaanstad gebruiken het nog elke dag als voertaal. Ze spreken het gewoon onder mekaar. Echt! En af en toe duikt er zelfs een Vlaams politicus op die enige welgemikte uitspraken van Cicero de ether in gooit. Nil volentibus arduum (niets is moeilijk voor wie het wil). Trouwens, als veertienjarige lazen wij al in De Bello Gallico van Julius Caesar: Horum omnium fortissimi sunt Belgae (van al deze volkeren zijn de Belgen de dappersten.)
Ik had me rotsvast voorgenomen om het zeker vandaag niet over politiek te hebben. Vinden jullie ook niet dat het hoog tijd is dat het weer een jaar of zes afgelopen is met die propagandatsunami van partijen, partijtjes en partijfusies die uit onze brievenbussen puilen? En toch, toen een paar Latijnse uitspraken zich vannacht als een oorwurm in mijn slaperige hersenen nestelden, wist ik het al: je ontkomt er niet aan.
Het begon gisterenavond al, toen een goede vriend me na zijn derde Tripel Omer toevertrouwde: “Ik vind het zo erg als mijn vrouw zich al ter sponde begeven heeft als ik thuis kom. Ik schik me dan in het onvermijdelijke: de vreselijke oratio ad cubilem (de gevreesde redevoering aan het bed).” En vandaag heb ik zelf al twee keer vastgesteld dat het oratio-ad-portam-vershijnsel (de redevoering aan de deur) ook nog springlevend is. Ken je dat? Ik weet dat ik me nu weer alle gendergelijke banbliksems op de hals haal, maar het is m.i. een typisch vrouwelijk fenomeen. Ik beperk me even tot het recente vriendinnenkransje van mijn vrouw. De dames komen samen om eens gezellig bij te kletsen bij een koffie en gebakjes. Die operatie kan wel een paar uur duren. Als man word je er nauwelijks bij betrokken. Er wordt wel verondersteld dat je beleefd meeluistert en af en toe instemmend knikt. “We zullen maar eens naar huis gaan”, zegt Truda dan. De anderen stemmen daar meteen mee in. Het is immers al zo laat! “Wat fijn dat we weer van alles op de hoogte zijn”, zegt Lieve. “Oef”, denk ik.
Maar aan de deur komt dan onafwendbaar spontaan een nieuw gesprek tot stand. Over ongeveer dezelfde onderwerpen. Ook dat kan nog wel een uurtje duren. En het vreemde: ze praten allemaal tegelijk! Zelfs in de liftdeur ging het nog een tijdje door. Twee keer heeft één van hen in laatste instantie moeten beletten dat ze dicht schoof. Ik was ontsnapt naar de slaapkamer en hoorde onmiskenbaar vier stemmen. Maar als je met zijn vieren tegelijk praat, is er toch niemand meer om te luisteren! Hoe doen ze het toch?
Hoe dan ook, nog een keer slapen vóór alea iacta est (voor de teerling geworpen is) en veel teleurgestelde lokale politici zullen moeten toegeven: hodie mihi, cras tibi (vandaag was het nog aan mij, maar morgen aan jullie).
En als het fout afloopt voor jullie morgen: dum vita est, spes est (zo lang er leven is, is er hoop). Of zoals fislosoof Etienne Vermeersch op zijn grafsteen wou: “Non fui. Fui. Non sum. Non curo.” Eerst was ik er niet. Toen was ik er wel. Nu ben ik er niet meer. Wat maakt het uit?
Chel Driesen