Het is een prachtige, heldere middag en op de radio spelen ze dat liedje van Gerard Van Maasakkers. “ Hee, goade mee?, dan gôn we ’n eindje lope…” Ik laat mijn jas maar hangen. ’t Is niet koud. Gerard heeft gelijk.
De heide begint hier en daar weer een beetje tot leven te komen en heel voorzichtig zie ik de eerste wilgenkatjes open knappen. Ik loop het pad af, over de desolate vlakte, langs een ven met een reiger en een paar brutale eksters. Tot aan de horizon alleen maar zand, lang gras, hier en daar een berk.
Kun je je voorstellen dat nauwelijks honderdvijftig jaar geleden dit hele gebied niet meer was dan deze woestenij? De savanne van het noorden? Met een beetje fantasie zie je zo nog een wolharige mammoet voorbij sloffen, of een stel oerkoeien. Een eindje verder wordt mijn verbeelding werkelijkheid en sta ik oog in oog met een kudde langharige grazers. Ze zien er allerminst angstaanjagend uit met hun Beatle-kapsel en hun zachtaardige blik, maar ik loop toch maar rustig verder. Stel je voor dat je hier moest ronddolen in je berenvel, of dat je hier -nog geen vijf generaties geleden- in plaggenhutten woonde. Op deze schrale grond, dit tochtgat. Een paar kilometer verderop zat er steenkool in de grond en ontstond er industrie. Er kwamen zinkfabrieken, op een steenworp van hier. En nu, anderhalve eeuw later, is het hier aardig vol gebouwd met warme, comfortabele huizen, supermarkten, scholen, straten. We hebben aardbeien in januari en vinden het maar heel normaal dat er het hele jaar rond bananen in de winkel liggen. Dat er water uit de kraan komt, warm dan nog. En schoon. Dat er altijd wel een dokter is en je niet dood gaat van een zwerende vinger. Dat je met een klik met je tante in Australië kan bellen.
Het is allemaal zo vanzelfsprekend. Zo doodnormaal. We vergeten zo gemakkelijk waar we vandaan komen. En waar we zijn. Op de hei. Op een heldere middag. Met twee voeten op de zandgrond.
Claudia Nieuwenhuizen