Onderbroekenlol. Nee, ik hou er niet van. Echt niet. O, ik kan best tegen een aangebrande mop hoor. Maar er zijn lui die van geen ophouden weten. Bovendien gaan die moppen altijd over hetzelfde. Sommige hebben een baard van hier tot Oelan-Bator. Andere zijn zo voorspelbaar als de wijzers van een Zwitserse klok. Er zijn er die een ‘clou’ hebben. Andere hebben die zelfs helemaal niet.
Waar ik wel bijzonder veel pret aan kan beleven, zijn spontane gesprekken tussen mensen, ook al zijn die wel eens grofgebekt.
Ik schets even de dialoog waarvan ik van de week getuige was in een tandartspraktijk ergens in Lommel. Buiten mij zaten er nog twee mannen van middelbare leeftijd in de wachtzaal. Ze kenden elkaar: Lëwie en Jos. Jos is niet bang van spuit of tang, rijmt hij. Hij vindt het wel vervelend dat ‘diejën tantiest’ altijd over het weer begint als hij zijn mond vol spoelwater, wattenproppen of mastiek voor een nieuwe prothese heeft. Ik waarschuw hem van tevoren, zegt hij. “Je hoeft niks tegen mij te zeggen zolang als je aan mijn eetkamer bezig bent. Ik zeg toch niks terug.” ‘Diejë miens’ heeft toch op de universiteit gezeten. ‘Diejë’ zou toch ‘t ‘vërstaand’ moeten hebben om te weten dat een mens niks verstaanbaars kan uitbrengen als hij zijn mond vol tangen, klemmen en stopverf heeft.
Lëwie beaamt dat volmondig. Hij zit al een tijdje op zijn stoel heen en weer te wiebelen.
“Wajeest?” vraagt Jos. “Hèddë gé wél schrik?” Nee, Lëwie heeft gewoon last van hoog water. “Wa dénktë, zou ër hier ók érrëgës en höskë zén?” Jos wijst op een deur met duidelijk een mannetje en een vrouwtje erop. “Ben jij wel bij de juiste dokter?” informeert hij bezorgd. “Moest jij niet bij een oogarts zijn?”
Even later verschijnt Lëwie opgelucht terug in de WC-deur. Hij sakkert over de nieuwe onderbroeken die zijn vrouw hem gekocht heeft. Voor hij hierheen kwam moest hij van haar in de douche. En daarna het proper ondergoed aantrekken dat zij klaargelegd had. Hij begreep er niets van. Voor een nieuwe tandvulling moest je toch je kont niet wassen, vond hij. En dan die ‘óndërbóks’! Die spullen worden allemaal gemaakt door vrouwen die geen greintje verstand hebben van de mannelijke anatomie. Ja, daar zit een gulp in, maar ‘nie op de goei plak’.
Jos wordt in de behandelkamer geroepen. Lëwie zwijgt. Mij kent hij niet genoeg voor een voortzetting van zijn betoog.
Chel DRIESEN