“Je moet het ze op tijd zeggen, of vragen, want er komt een dag dat het niet meer gaat”, hoorde ik iemand zeggen. Het deed me denken aan grootvader. Iets wat hij vrijwel elke dag deed, was de stenen van de schouw tellen. Vlak naast zijn zetel, bij het raam. Het was wellicht een vorm van geheugentraining. Al hebben we het nooit gevraagd. “Zijn het er nog evenveel dan gisteren”, vroegen we wel eens.
Ook zie ik hem nog wakker worden, in diezelfde stoel, na een middagdutje. Waarna hij deze vraag stelde. “Welke dag is het vandaag feitelijk?” Het leek alsof hij de vraag aan niemand in het bijzonder stelde. Of aan zichzelf. We konden dat vroeger niet begrijpen. Want als je naar school gaat, weet je welke dag het is. Zeker als je niet naar school moet. Misschien deed hij dat om te testen of hij zich de dag van gisteren nog kon herinneren. Maar ook dat heb ik hem nooit gevraagd. Nu, zoveel jaren later, word ik wel eens wakker met dezelfde vraag. Waarna ik mezelf identiek dezelfde vraag stel. “Welke dag is het vandaag feitelijk?” Grootvader liep altijd naar de keuken, om op de scheurkalender te kijken of ons antwoord wel klopte. Of we hem niets op de mouw spelden, als we zeiden dat het woensdag was. Tegen dat ik ’s morgens in de keuken ben, is het in mijn hoofd meestal uitgeklaard welke dag het is. Al een geluk, want een scheurkalender hebben we niet meer.
Maar het antwoord dat ik hem misschien had moeten geven, op zijn vraag welke dag het is, was misschien beter dit geweest. Het is het antwoord dat ik soms aan mezelf geef, als dezelfde vraag ’s morgens door mijn hoofd spookt. “Het zou wel eens een mooie dag kunnen zijn.”
Rudi Lavreysen