Als opgroeiende jongen vertrok ik om tien voor acht met de fiets naar school, waar de dag begon met een gebed en een half uur studie. Met 200 jongens als vee in een stal, in absolute stilte gebogen over boeken. Zo was dat. Wie durfde te praten kreeg twee uur strafstudie. De surveillant, met de edeler naam van subregent (een priester met een lange soutane) Attila genaamd, bewaakte ons. Als het tijd was om naar de klas te vertrekken tikte hij twee keer droogweg met zijn liniaal op zijn lessenaar. Dat was het signaal.
Ik zat in de studie van de “boerkes”: allemaal leerlingen van buiten Oostende. Ik woonde in Stene-nieuwe-koerswijk, wat nu bij Mariakerke hoort, op zo’n vijf kilometer van het college. Ik legde die afstand vier keer per dag af, want ’s middags fietste ik naar huis voor het middageten. Ook als het regende of sneeuwde, door weer en wind, ik moest erdoor. Soms was het recht op de trappers lopen om tegen de wind in te beuken. Als de wind uit het zeegat kwam kreeg je soms vanuit een zijstraat een windstoot die je halvelings de straat opduwde - het verkeer was toen veel minder intens dan nu.
Ik zat in de “economische”, de afdeling met het minste aanzien. De leraar aardrijkskunde noemde ons “de vuilbak van ’t college”. Toch ben ik later uit die “vuilbak” gekropen. Ik mocht naar de universiteit. Dat ik dit voorrecht kreeg heb ik te danken aan leraar Venmans. Hij kwam thuis bij mijn vader pleiten om mij economie te laten studeren in Leuven. Die optie was thuis nooit ter sprake gekomen. Dat lag buiten ons denkkader. Net zoals muziekschool of tekenacademie - dat was voor de kinderen van de dokter en de notaris. Met een studiebeurs zou het misschien wel lukken, dacht vader. “Als je niet van de eerste keer slaagt, moet je gaan werken.” Zo zei hij, want zonder studiebeurs ging het gewoon niet.
Ik nam die verwittiging ernstig. Daarom ging ik nooit op café of naar de film. Ik studeerde stoïcijns. Van 8 uur ’s morgens tot 10 uur ’s avonds. ’s Middags at ik in de Alma, het studentenrestaurant. ’s Avonds at ik op mijn kot een klein melkbrood met kaas, want het zakgeld was beperkt. Duurder beleg kon ik mij niet permitteren.
Ik verbleef toen als enkeling bij een kotmadam boven op een kleine kamer. Een kameraad kreeg van thuis biefstukken mee en had een bak bier staan op zijn kamer - ik leefde als een monnik. Meisjes, daar mocht ik alleen naar kijken, meer was uit den boze.
Dat rendeerde later tijdens de examens. Ik slaagde van de eerste keer. Mijn vader was trots op me. Voor mijn ontspanning leefde ik mij ‘s zondags uit als leider bij de Chiro. Ondanks die verplichte soberheid waren het mooie tijden.
Jef LINGIER