Eens ik de leeftijd van 16 jaar bereikt had, was het bij ons thuis doodnormaal om vakantiewerk te gaan doen. Het was trouwens onhaalbaar vijf kinderen laten studeren met het loon van één kostwinner. Ik werkte bij een beenhouwer aan de Nieuwpoortse steenweg in Oostende. Elke morgen om half acht moest ik present zijn.
Met een speciaal hiervoor uitgeruste fiets bracht ik de bestellingen bij de klanten, een zwarte loodzware fiets, zonder versnellingen, met een mand aan het stuur. Ik kreeg een beenhouwersvestje met witte en blauwe ruitjes als outfit. Bij zonnig weer was het een plezier om mijn koteletten en rosbief rond te dragen. Ik was graag gezien bij de klanten. Bij de meeste klanten kreeg ik drinkgeld. Als het 19 frank was voor een kilo gehakt, dan maakte men er makkelijk 20 van. Bij een oude vrouw kreeg ik geen drinkgeld maar een banaan. Daar bracht ik het vlees pas tegen de middag, wanneer mijn maag gromde.
Ook met windkracht zeven moest ik de baan op. Ook hotels aan de dijk moest ik bedienen met biefstuk. Wanneer ik gedaan had met mijn ronde mocht ik nog niet naar huis: eerst nog snaren spoelen. Snaren zijn darmen van varkens die gebruikt worden om worsten in te draaien. Die darmen zaten door elkaar verstrengeld in zakjes met zout. Het was mijn taak ze uit hun knopen te halen en het zout af te spoelen. Een vervelende karwei. Pas wanneer die opdracht volbracht was mocht ik beschikken.
Eens terug thuis, legde ik de riem nog niet af. Vlug trok ik andere kleren aan en fietste zo snel ik kon naar boer René. Daar klopte ik mijn tweede post. Voor mij was werken bij de boer helemaal geen inspanning. Ik voelde mij vrij als een vogel in de natuur.
Jef LINGIER