Elke morgen om twintig over zes stapte ik, ik was toen een jaar of twaalf, dertien: beginnende middelbare scholier dus, over het pad doorheen het manshoge struikgewas naar de kanaaldijk. Ik was dan op weg naar de kerk voor de eerste mis. Ha ja, Lilse scholieren van het zeer katholieke Sint-Hubertuscollege in Neerpelt hadden de keuze: ofwel de mis bijwonen in de kapel van het college – maar dan moesten ze nóg vroeger opstaan – of die plicht vervullen in de eigen parochie. Als bewijs van onze devotie kregen we daarvoor van de kapelaan een stempel op onze ‘miskaart’.
Maar ik wou het eigenlijk hebben over dat struikgewas waar ik – meestal in het donker nog – doorheen moest. Ik hoorde thuis bij de stoof op lange winteravonden wel eens vertellen over struikrovers, spoken, en – ik huiver nog als ik eraan denk – heksen! Ik floot altijd als ik in een iets hogere versnelling door de struiken stapte. Om de een of andere rare reden vond ik dat me dat minder deed lijken op een makkelijke prooi voor al die enge wezens.
Mijn zussen joegen elkaar en mij dan weer vaak de stuipen op het lijf met verhalen over wat er zich allemaal voor ‘creepy’ dingen afspeelden in de buurt van het ‘heksenboske’. Dat lag naast de zandweg die naar de watermolen leidde en spoken en heksen werden daar bij nacht en ontij om de haverklap met allerlei akelige dingen in de weer gezien. Zo schoot Zjang van Deurke er in die buurt ooit op een haas. Er klonk een geweldige schreeuw, maar de haas was verdwenen. En ’s anderendaags ’s morgens werd er een oude vrouw gezien met een doek rond haar hoofd! Moet er nog een tekening bij? Mijn zussen geloofden daar weliswaar niet echt in, logen ze, maar ze waren toch altijd opgelucht als ze er voorbij waren.
En nu even terug naar de koolmijn. Jan Conings (zie
de vorige aflevering) vertelde me over de ‘kaktest’. Dat ging als volgt: mensen die in de put wilden gaan werken, passeerden eerst langs een bedrijfsdokter. En ze moesten ook een urine- en stoelgang-staal afleveren. Daarvoor zaten ze in hele rijen naast mekaar te persen. Bij sommigen lukte het nauwelijks, bij anderen helemaal niet. Geluksvogels produceerden dan weer zulk een indrukwekkende hoop dat ze graag hun portie deelden met wie minder succes gehad had. Je moet mekaar helpen en solidariteit was in de mijn geen ijdel begrip.
Ook de nieuwe gastarbeiders moesten de pot op voor ze de permissie kregen om in die razendsnelle (9 meter per seconde!) lift te stappen om geld te gaan verdienen. En we geraken weer terug op mijn heksenspoor: vaak kwamen ze uit landen waar nog rotsvast geloofd werd in het bestaan van boosaardige toverkollen. Nu lagen er daar beneden in de voorraad- en gereedschapsruimtes van die gevlochten strooien banden waarmee leidingen ter beveiliging omwikkeld werden. Grapjassen van hier stopten die slierten wel eens onder hun helm en sprongen dan plots als zwarte monsters met twee ‘Heidi-aus-Tirol-vlechten’ krijsend voor hun toevallig passerende nieuwe collega’s die om hulp roepend het hazenpad kozen. De putheks was geboren!
En binnen de kortste keren verscheen ze her en der wel eens ergens in alle Limburgse mijnen.
Chel DRIESEN