31 januari 1966. Midden Limburg staat op stelten: de mijnen zullen gesloten worden. Talloze mensen gaan onherroepelijk hun kostwinning verliezen. Er breken rellen uit. Eerst in Zwartberg, later ook elders. Op de radio horen we dat de zesentwintigjarige Valère Sclep, een bediende van de koolmijn van Waterschei, dodelijk getroffen is door een horizontaal afgeschoten traangasgranaat. Eerder die dag was Jan Latos, zevenentwintig jaar oud, in Winterslag doodgeschoten door de rijkswacht. Twee mensen die de pech hadden om zich op het verkeerde ogenblik op de verkeerde plaats te bevinden en het met hun leven bekochten. Bijna éénentwintig was ik. Maar ik herinner het me alsof het gisteren was.
We zien ze nog wel eens staan, de torens bij de liftschachten van de koolmijnen. Maar wie denkt er nog aan de vergane glorie van de Kempische Steenkoolmijnen? Aan het zwoegen van de mijnwerkers daar onder in ‘de put’? Aan de verregaande solidariteit die daar beneden onder de kompels heerste, ongeacht hun herkomst? Kunnen we ons nog voorstellen dat mensen soms meer dan duizend meter diep door een kilometerslang netwerk van gangen kropen om ervoor te zorgen dat ze in de metaalfabrieken van Overpelt en Lommel hun zinkovens op temperatuur konden houden? Zonder kolen was er immers geen productie. En hoe hadden wij ons ’s winters verwarmd als er geen mijnwerkers geweest waren?
In de buurt waar ik vroeger woonde, deed ooit het verhaal de ronde dat er hout gepikt werd uit de keurig opgestapelde voorraad houtblokken die een buurman voor gebruik in zijn open haard tegen een zijmuur gestapeld had. Die buurman, zo werd verteld, werkte in de mijn. Hij had een staafje springstof mee naar huis gesmokkeld, een gaatje in een blok geboord en er het staafje vakkundig in gestopt. En ja hoor, een paar dagen later vloog bij een andere buurman een deel van de zijgevel uit het huis!
Deze week was ik de bevoorrechte getuige van een gesprek tussen misschien wel de oudste mijnwerker van Noord-Limburg en zijn jongere oud-collega van Zuid-Italiaanse afkomst. Bijna achtennegentig is Jan Conings
(rechts op de foto onderaan) van Sint-Huibrechts-Lille. Dat springstofverhaal van mij, zei hij, was overduidelijk een fabeltje, een stadslegende. Voor dergelijk spul waren in de mijnen namelijk ‘schietmeesters’ verantwoordelijk en daar werd pijnlijk nauwgezet over gewaakt. Stelen was gewoon onmogelijk. Jan zat achter een fris glas bier in de Lommelse Kroon herinneringen op te halen, samen met Vito Carlucci
(links), een krasse zestiger die eveneens het grootste deel van zijn actief leven onder de grond heeft doorgebracht. Twee oud-mijnwerkers die een generatie verschilden, maar dezelfde verhalen beleefd hadden. En ik heb ademloos zitten luisteren.
Wist je bijvoorbeeld dat de aanwezigheid van muizen goed nieuws betekende? Mijngas is namelijk zwaarder dan lucht en muizen, die tegen de grond leven, waren de eersten die daardoor bevangen werden. Geen muizen betekende dus onraad. Ook kanaries werden daar beneden in kooitjes gehouden. Vielen die van hun stokje, dan moest iedereen zo snel mogelijk de plaat poetsen.
Het is volstrekt onmogelijk om de inhoud van hun verhalen weer te geven op de beperkte ruimte die mij toegemeten is. Maar ik wil je het verslag niet onthouden. In een volgende column krijg je alles te horen over ‘putheksen’, mijnpaarden, de ramp in Marcinelle in 1956, de stakingen en betogingen op het einde van de jaren zestig en de rol die ook studenten daarbij speelden.
Chel DRIESEN