“Ze spreken daar alleen maar Engels”, zei mijn collega. Hij had het over de Nederlandse stad waar ze hem niet begrepen. Ik kon het enkel bevestigen. Al is ‘alleen maar’ lichtjes overdreven. Maar in het Rotterdamse hotel waar we verbleven maakten we hetzelfde mee. “Het mag in het Nederlands, wij komen uit België”, glimlachte ik aan de receptie. Maar het hielp voor geen meter. De receptioniste ging vrolijk verder in het Engels.
Op het strand van Scheveningen was het van het zelfde laken een pak. Ik meende me aan de Hollandse geplogenheden aan te passen en bestelde een pilsje aan de jongedame van het strandcafé. “A beer for you sir?”. Dat pilsje was haar bekend. Iets later (het was nogal warm die dag) vroeg ik naar een ‘pintje’, maar dat kende ze niet.
Het was die namiddag op het strand dat ik aan onze pa moest denken. Hij zou nog eens moeten terugkomen. En verbazend vaststellen dat niet alleen het dialect verdwijnt, maar ook stilletjes aan het Nederlands. Zo vertelde hij vaak die anekdote over de ingenieur in het fabriek waar hij portier was. Die belde met de vraag of hij samen met zijn collega kon langskomen. Ze gebruikten toen nog uitdrukkingen in het dialect die je vandaag niet meer hoort. Om te zeggen dat je ‘dadelijk’ kwam, klonk het zoveel als “ik kom bè djème”. Het lag op zijn lippen om het op die manier tegen de van oorsprong Franstalige ingenieur te zeggen, maar hij kon zich net inhouden. Hij vroeg aan zijn collega hoe je dat alweer in het Nederlands zei. Het eerste wat bij hem opkwam was ‘ik kom bij demen’.
Och, het verandert allemaal. Dat kan op zich geen kwaad. Maar dat terugkomen, dat zou toch eens moeten lukken. Al is het maar voor één keer.
Rudi Lavreysen