‘Na de moord begon hij op koelbloedige wijze het lijk in stukken te hakken met een kapmes. Hij begon met het hoofd en de armen, maar daarna kon hij niet goed kiezen wat hij nu eerst zou versnijden. Ineens hoorde hij een vreemd geluid... De politie? Hij heeft dan maar de benen genomen.’
Dat las ik zomaar toevallig ergens in een boek van mezelf. Benen zijn ontzettend belangrijk in het leven. Mensen zouden er toch minstens één moeten hebben, maar bij voorkeur twee, zodat ze door mij op het verkeerde been gezet kunnen worden. Mocht je er alsnog één verliezen, dan kan je het overgeblevene best stijf houden en rotsvast bij je mening blijven. Van de nood een deugd maken en al die tweebenige betweters het vuur aan de schenen leggen, zodat ze wel anders zullen piepen. Als de wielen van een slecht onderhouden rolstoel bijvoorbeeld. In Paralympia, het land van de rolstoelatleten, is Eénbeen waarschijnlijk koning. Niet elke rolstoelgebruiker is overigens een atleet, net zomin als dat elke atleet een gebruiker is. Ik kijk neer op mensen in een rolstoel, maar enkel en alleen omdat ze zich doorgaans (slechte woordkeuze) op een lager niveau bevinden. Voor het overige is respect op zijn plaats.
Vorige week stond ik op de Boekenbeurs en aldaar sprak ik mensen aan over mijn boek. Op een gegeven moment kwam een ouder koppel half afgewandeld, of beter gezegd: de heer op leeftijd duwde de rolstoel van en met zijn grijsharige echtgenote in de juiste richting. Toevallig de mijne. Zonder nadenken richtte ik het woord tot de dame in de rolstoel. Nadat ik een dertigtal woorden gezegd had, onderbrak ze me met een frêle stem. Met tranen in haar ogen vertelde ze hoezeer ze het apprecieerde dat ik haar had aangesproken en hoe zeer de tong van haar man al deed, omdat iedereen er telkens maar van uitging dat hij het enige aanspreekpunt was omdat zijn ‘mindervalide’ vrouw waarschijnlijk helemaal niet capabel was om te antwoorden op vragen. Dat ze heus niet mentaal gehandicapt was of zo en dat ze best wel in staat was om een eigen mening te hebben en dat ze over al haar mentale vermogens beschikte, alsook over een goed gevoel voor humor. ‘Dat moet ik bijtreden,’ zei haar man de voortduwer ineens. ‘Uiteraard,’ riep ik vrolijk, ‘want je vrouw zal het niet doen!’ Er viel een kleine seconde stilte, tot ik knipoogde en lachte, waarna zij dat allebei ook deden. Vooral dat lachen. Het was een van mijn betere gesprekken van de dag en net toen ik het wilde afsluiten zei de vrouw: ‘Ik sta erop dat u een boek voor mij signeert, want het lijkt me zeer interessant.’
‘Dat is het ook,’ zei ik. ‘Maar u dringt erop aan. U staat er helemaal niet op. Dat is toch een belangrijk nuanceverschil in uw geval. U mag zichzelf nu ook weer niet gaan overschatten.’ Alweer de stille seconde, waarna ik wederom knipoogde en drie keer met mijn rode balpen op de eerste bladzijde van mijn boek tikte, ten teken dat ze maar best als de wiedeweerga haar voornaam kon mededelen, zodat het signeren naar wens kon verlopen. ‘Ik heet Sjoukje,’ zei ze met haar fragiele stemmetje, terwijl ze hunkerend naar het boek keek. Haar echtgenoot, wiens inbreng tijdens ons gesprek uiterst miniem was gebleven tot dan toe, kreeg een lachbui en riep met een sappig Tilburgs accent: ‘Die gaat haar trouwens goed af, ook al gaat ze nooit. Nee, ik sjouw de hele tijd met haar rond! En als het me lukt en ik een beetje gezond blijf, sjouw ik je nog tot het einde van mijn dagen, lieve schat!’ Waarna hij zich bukte en zijn wederhelft een kusje op de mond gaf. Daarna lachten en glommen ze in mijn richting. Ze straalden van geluk. Ik ook een beetje.
Danny Vandenberk