Een heleboel mensen uit mijn omgeving kunnen er écht niet tegen. Tegen alleen zijn, bedoel ik. Zij blijken een onverzadigbare behoefte te hebben om mensen tastbaar rondom zich te hebben. Vaak doet het er daarbij niet toe of ze die mensen kennen of niet. Het zijn kuddedieren die zich meteen diep ongelukkig voelen als ze door de een of andere omstandigheid geïsoleerd worden. Alleen zijn is voor hen synoniem met eenzaamheid. En toch zal elke psycholoog je vertellen dat dat twee totaal verschillende begrippen zijn.
Zelf ben ik vaak graag alleen. Maar niemand is graag eenzaam.
Ooit stond ik helemaal alleen in het hoofdstation van Brno, de hoofdstad van Moravië, een regio van een land dat toen nog Tsjecho-Slowakije heette. Honderden mensen renden er door elkaar als mieren. Mijn kennis van de taal was onbestaande en niemand leek ook maar enig benul te hebben van de talen waarmee ik wel uit de voeten kon. Anderhalf uur moest ik er wachten. Zelden heb ik me zo eenzaam gevoeld tussen zo’n menigte.
Friedrich Nietzsche zei het al:
“Ik ontvlucht de nabijheid van de mensen niet, maar het is de eeuwige verre afstand tussen mens en mens die mij in eenzaamheid drijft.”
En welke oud-scholier herinnert zich niet het gevoel van ‘cosmic loneliness’ toen hij, in groep nochtans, ’s avonds van school naar huis reed en tevergeefs hoopte onderweg dat meisje nog eens te zien, dat ongetwijfeld het mooiste en liefste wezen ter wereld was?
In het begin van deze eeuw dreef een combinatie van zorgen en een chaotische relatie me zeven weken lang naar Dursey, een vrijwel onbewoond eiland aan de Ierse zuidwestkust. De eerste avond kreeg ik er bezoek van een Engelse universiteitsprofessor die de hele Britse academische reutemeteut de rug toegekeerd had om zich daar, in het uiterste zuidwesten van het Europese continent, aan de zeer verdienstelijke bezigheid van de schapenfokkerij te wijden. In zijn jaszak zat zijn welkomstgeschenk voor mij als tijdelijke nieuwe bewoner: een fles Tullamore Dew.
“O ja”, zei hij.
“Ik ben hier alleen. But never lonely.” Drieënvijftig was hij. En hij had zestien jaar psychologie gedoceerd.
Herman Brood klaagde dan weer:
“Overal ben ik welkom en toch hoor ik nergens bij.”
Maar de begrippen kunnen ook samenvallen. Als je, in je roekeloze overmoed, besluit alleen naar Gasthuisberg te rijden voor een ‘routinecontrole’ na een kankerbehandeling bijvoorbeeld. En als het nieuws dat je dan krijgt nu eens niet om over te juichen is. En als je dan met een hoofd vol bliksemschichten en donderslagen je autootje de file injaagt om de terugreis aan te vatten. Dan ben je alleen, én eindeloos eenzaam, én een onverantwoord gevaar voor iedereen.
Vinden jullie dit stukje wat al te ernstig voor een column? Ja, mág het eens? Robert Long zong toch ook dat
het leven lijden was.
Ik beloof het jullie: voor de volgende keer verzin ik een hilarisch thema.
Chel DRIESEN