Het was donderdagmiddag. Ik was alleen thuis. De zon scheen al wat zelfzekerder door het balkonvenster op de ruiker tulpen die mijn beste vriendinnetje pas meegebracht had. Mooi. Maar ik zat nu al een aantal dagen binnen en volgde braafjes het dwingend medisch advies dat het een tijdje heel rustig moest. En, in voorbereiding van een operatie op het einde van de volgende week, moest er op gezette tijden medicatie geslikt worden. Alles in me schreeuwde ernaar om een flinke portie buitenlucht te gaan tanken.
“Toch maar even de fiets op”, dacht ik. Mensen op jaren hebben zo hun gewoontes. Voor mij is er zo een fietsroute: via de Vreyshorring en door de fietserstunnel naar het station. Daar wacht ik altijd even op een bank tot er een trein aankomt. Van Antwerpen of Hamont, dat maakt me niet uit. Ik wil gewoon een treintje zien. Iedere keer weer. Een of ander onverwerkt trauma uit mijn kindertijd? Van Sinterklaas heb ik er alleszins nooit een gekregen. Vaak heb er nochtans een gevraagd.
Ik schiet alweer in de lach als de omroepster de passagiers er hardnekkig en waarschuwend toe blijft aanzetten om toch vooral spoor één te nemen. Waar zou je terecht komen, vraag ik me af, als je erin zou slagen spoor twee te vinden en daar op een trein te stappen die ook al reddeloos verkeerd gereden was? A ja, want hoe was die daar anders geraakt?
Meestal zet ik mijn tocht voort via het Kristalpark, Gelderhorsten, Kattenbos en de Stationsstraat. Met een flinke dosis doodsverachting geraak je levend door de Kerkstraat en mits wat goede wil passeer je daarna vanzelf langs voorlopig eindstation De Kroon. Precies vierentwintig kilometer heb je dan op de teller. Maar maakte mijn nieuwe fiets daar geen gek geluidje ergens vooraan? Aan de rotonde bij de kerk besloot ik de richting Lutlommel te kiezen om mijn probleem daar aan de fietsenmaker voor te leggen. Bovendien had ik het bord met de nieuwe tekst van Jef Mertens nog niet gezien. Je weet wel, dat bord naast de weg met ‘elle(k)e wèèk iets joews’. Aha, hier staat het. “Wie schrijft, die blijft helaas niet” staat erop. En daaronder, in handschrift: Jef. Ik was al voorbij voor ik besefte wat ik nu echt gelezen had. Ik wist wel al een tijdje van Jefs gezondheidsproblemen, maar dit klonk toch wel erg finaal. Ik ben even afgestapt en teruggereden. Er stond nog een man naar het bord te kijken. “Wa denkte?” vroeg hij. “Za Jef ècht gestopt zèn?”
Bij de overlijdensberichten in de krant van gisteren stond zijn foto. Zó was hij: indrukwekkend door zijn enthousiaste vriendelijkheid. Jef was een van de fijnste mensen die ik ooit gekend heb. Vol werklust en met de gave om zijn stimulerende ijver aan andere mensen over te dragen. En wat een zalvende inventiviteit vond de aandachtige lezer in zijn bordteksten. Vaak stout, zoals de krant schrijft, bijna altijd met een dubbele bodem, maar nooit kwetsend.
“Wie schrijft, die blijft niet” staat er op het bord. Mogen wij het daar voor één keer oneens mee zijn, Jef? Veel van je woorden zullen we ons héél lang blijven herinneren. En hoe zouden we dan de man kunnen vergeten die ze uitsprak en/of schreef?
Chel Driesen