Voor het eerst fietste ik samen met Marlies naar school. Zij zat op de beroepsschool, ik op het college. We fietsten tegen de westenwind in. Rukwinden zwiepten op vanuit het zeegat. Soms beukte hij onverhoeds vanuit een zijstraat en reden we zo dicht tegeneen dat onze ellebogen elkaar raakten. Samen onderweg naar school. De storm hield ons niet tegen.
Aan de Sint-Pauluskerk scheidden onze wegen. Zij naar haar school, ik naar de mijne. We stapten af. Plots voelde ik haar zachte meisjeshand, haar vingers over mijn hand. Ik had moeite me staande te houden in de wind. Mijn broekspijpen wapperden. De kap van mijn anorak vloog over mijn hoofd. Mijn fiets wiebelde aan mijn linkerhand. Mijn benen trilden. Alle zekeringen in mijn hoofd had ze uitgetrokken. Overgeleverd aan haar magische krachten.
Marlies sprak woorden die ik niet kende. Ik hoorde ze wel, maar begreep ze niet. Haar zinnen vervlogen in de wind. Haar hand drukte zachtjes in de mijne. Haar koude vingers streelden over mijn handpalm. Haar vingers waren smal en glad. Ze gleden over mijn hand. "Wanneer zie ik je weer," streelde ze. De zeewind blies haar woorden aan flarden, sloeg ze in een ruk weg tot ver over de Sint-Pauluskerk. Twee kalkwitte kerktorens keken toe als reuzen in de branding. Weer gleed haar hand over de mijne. Ze beroerde mijn vingertoppen. Zonder ze echt aan te raken. Toch voelde ik ze. Ik omklemde haar kleine lieve hand. Mijn keel wurgde woorden. Mijn hart bonsde in mijn keel. Een kerkklok sloeg het uur van de waarheid: acht donkere slagen. De klank verwrong in de wind die ze voortstuwde tot ver over het achterland.
Een oorverdovend lawaai van een drilboor loeide. De straat trilde. Maries schrok en trok haar hand terug. Ik keek haar na tot ze verdween in de richting van de zee, de wind in de rug. Een plastic zak vloog hoog tot boven de hoofden van voorbijfietsende leerlingen. Ik schoof mijn scheefgezakte boekentas onder de snelbinder en haastte me naar school. Marlies heb ik nooit meer weergezien.
Jef LINGIER