Het regenseizoen blijft maar aanslepen. De druilerige regen die onophoudelijk blijft druppelen maakt veel mensen depressief. Het omgekeerde is waar in Afrika, waar ik 50 jaar geleden vertoefde.
Regen was daar een zegen. De landbouwgewassen herademden. Het waren meestal korte maar krachtige plensbuien. Het waren geen druppels, geen pijpenstelen, maar emmers die uit de hemel vielen.
Wanneer het weer zo fel te keer ging moesten we zelfs eens onze vergadering stilleggen, om de eenvoudige reden dat we elkaar niet meer konden verstaan door het geratel op de zinken golfplaten op het dak. De aarden wegen werden spekglad. De wielen van de auto draaiden zot rond in de smurrie. Ik herinner me een tocht met de motor –
pikipiki noemden de Afrikanen dat – toen we door het voortdurend uitschuiven in de modder niet meer verder konden. Mijn vriend en ik gingen schuilen onder een afdak waar al een trosje mensen wachtte op de wapenstilstand van de regengod. Omdat de avond viel en we absoluut niet meer verder konden, vroegen we of we ergens konden overnachten.
Een man nam ons onder de arm mee naar zijn huisje, zijnde vier lemen muren met een dak. Zijn gastvrijheid kende geen grenzen. Hij zei ons dat we in zijn echtelijk bed moesten slapen en vroeg zijn vrouw bananen met bonen voor ons klaar te maken. Ik was verlegen bij zo’n extreme gulheid. Ik moest dringend naar het toilet, maar het bleef maar gieten buiten. Toen ik hem vroeg of ik ergens kon plassen, opende hij de voordeur. “
You can urinate where you like,” zei hij doodgewoon. En zo geschiedde. Vanuit het deurgat loosde ik een straal die wel twee meter ver ging. De regen spoelde alles schoon.
’s Anderendaags scheen de zon en konden we gewoon weer verder. De gastvrijheid van die onbekende man vergeet ik nooit. De regen was een zegen voor ons.
(Jef Lingier)