Hoe dikwijls ben ik 's zondags niet met mijn fiets naar mijn grootouders gereden om hen een kit soep te brengen. Dan vond ik mijn pee Jef verschanst in zijn werkhok aan het houthakken. Stoofhout noemden wij dat, aanmaakhout voor de kachel heet dat tegenwoordig. Als jonge snaak mocht ik dan de gehakte houtjes in een lege bierton gooien. Dat was de voorraad voor de week die kwam. De houtjes vlogen soms van de kapblok in de lucht. Dat vond ik fijn. Er vloog er al eens eentje in hoek of kant, en dat moest ik dan gaan zoeken en oprapen.
Pee Jef smokkelde de planken van zijn werk bij drukkerij Elleboud, waar hij werkte, naar zijn huis in de Dr. Verhaegestraat in Oostende. Hij gooide die planken op zijn stootkar, verzaagde ze en hakte ze dan in mootjes. Zo hield hij zijn vrouw aan de haard warm.
De kolen lagen in het kolenkot. Antraciet van de coöperatief. "Schep maar de kolenemmer vol," zei hij dan, zodat ik ook iets om handen had. Aan het koolgat schepte ik met een kolenschop het zwarte goud in de kolenemmer. Ik herinner me dat de kolen soms nat waren van de regen. Dan dampte de kachel, wat natuurlijk niet fijn was. De was hing te drogen aan wasdraden boven de kachel. Ik zag grote witte onderbroeken van oma en washandjes. Maar ja, wat moest een mens. Alles was gewoon. Toen nog.
Jef LINGIER