Onder invloed van Guns N’ Roses, Megadeth, Ozzy Osbourne en ander gitaargeweld liep en fietste ik eind jaren negentig rond als een soort Herman Brusselmans van de Aldi. Ik voelde me rebels, zorgeloos en onbekommerd, terwijl ik in bijna alle omstandigheden minutieus de mij opgelegde regeltjes volgde en op huichelachtige, maar hygiënisch verantwoorde wijze mijn haar stond te wassen, shampooën en föhnen. Op een ochtend sprong ik nochtans nonchalant op mijn stalen ros, zomaar ergens heen. Freedom! Zo belandde ik op een terrasje in het doorgaans rustige Dessel, dat die dag bewolkter en bevolkter leek dan ooit. ‘Ok hie veu Graspoep?’ brulde de waard lachend toen hij de twee minuten eerder bestelde Duvel gezwind voor mijn neus schoof en een speels draaitje gaf zodat ik het woord ‘Duvel’ op mijn glas goed kon lezen. Een beetje duiding zou veel minder overbodig geweest zijn, want een Duvel herkende ik ook toen al met mijn ogen dicht vanop driehonderd meter afstand, maar waar de brave man het over had, dat was voor mij een raadsel. Ik knikte, betaalde en hoorde het in Dessel donderen, totdat ik aan de buitenmuur van het groezelige etablissement een onheilspellende poster zag hangen met daarop het programma van de ‘Graspop Metal Meeting 1999’, het muziekfeest dat net die dag plaatsvond.
Toen ik even later wat gerichter rondkeek, zag ik hoe voornamelijk in het zwart geklede festivalgangers in groten getale voorbijslenterden en zich in mijn directe omgeving nestelden. Opeens werd het wat frisser en viel er hier en daar een druppeltje. Ik had beter eens naar het weerbericht geluisterd. Nog voor ik mijn Duvel had leeggeslurpt, liet ik me min of meer wegdrummen door duivels tuig dat naar zweet, sterke drank, varkensleer, frietvet en motorolie rook. Het viel me op dat ik dik tien centimeter onder het langharig gemiddelde zat en dat ik lang niet zo stoer, ruig en mannelijk was als de échte hardrockers en metalfreaks.
Ik voelde me zwaar, maar niet heavy. Op mijn Harley-Trapson baande ik me achteraf, afwisselend via allerlei kronkelige paadjes en rechte stukken, langs kanalen en natuurlijke waterwegen, filosoferend en woordspelerig een weg naar huis en naar verlichting. De lucht was constant dreigend, doch meer dan druppelen deed het nauwelijks. Alsof God prostaatproblemen heeft, dacht ik ergens halverwege, toen ik zelf even gestopt was om intens wild te plassen tegen een of andere scheefgroeiende boom. Typisch. Dreiging is nonsens. Al die stoerdoenerij is een pose. Mijn haar moet eraf. En wel meteen. Ik wou dat ik een vriendinnetje had. Een kapster in spe. Eentje met humor. En ambitie. Ze zou op mij mogen oefenen, met me gekscheren. Op schaarse momenten dat ze het niet meer zou zien zitten op de kappersschool, zou ik de geknipte persoon zijn om haar te ondersteunen, desnoods alleen haar borsten, die ik vrijblijvend zou strelen en masseren, zodat ik vanzelf blijwrijvend zou worden.
‘Ik ga het kort houden,’ zei ik vastberaden tegen de spiegel na thuiskomst. Voor een keer niet de openingszin van een speech van mezelf voor mezelf, maar een voornemen dat ik tot op de dag van vandaag volhoud. De tondeuse deed de rest.
Danny VANDENBERK