Ik ben bang dat het zo ver is! Mijn masker dreigt afgerukt te worden en dan zal mijn werkelijke hardvochtige gezicht te voorschijn komen.
Gisteren, toen ik weer eens met de auto op weg was, hoorde ik op de radio iemand die klonk alsof hij het kon weten, verslag uitbrengen van een wetenschappelijk onderzoek. Daaruit, zo zei de man, was gebleken dat mensen die vielen over spel- en taalfouten, kleinzerige, onverdraagzame lui waren. Hij klonk triomfantelijk. Daar heb ik een oor voor. Het bericht was zo confronterend dat ik ei zo na van mijn rijvak afweek. En het was druk.
Want ja, ik erger me telkens mateloos aan die weerzinwekkende kemels. Telkens weer doen ze mijn adem stokken en mijn bloed koken.
En vandaag – het is donderdag als ik dit schrijf – lees ik in een krant die ik als de wereldkampioen van de professionele spelfouten beschouw, het volgende zalvende nieuws: als je spelfouten maakt, dan kun je daar helemaal niks aan doen. Ook dat is onderzocht in een of andere recente master-verhandeling. Het ligt gewoon aan onze hersenen. Die beletten je de – nochtans poepsimpele – d/t-regel na te leven. Pieter Aspe heeft 38 boeken geschreven, dat zijn ruim drie miljoen woorden. En zelfs hij geeft ruiterlijk toe dat hij – hou je vast – drie keer een d/t-fout gemaakt heeft! Ook Herman Brusselmans heeft één dergelijk misdrijf op zijn kerfstok, zegt hij. Maar wat moet je van Herman eigenlijk geloven? Het zullen er ook wel ongeveer drie zijn.
En ik wind me daarover op! Ik ben bijgevolg een afschuwelijke onverdraagzame etterbak die het niet kan laten anderen op hun pas ontdekte hersenfalen te wijzen. Het verhaal van de splinter en de balk.
Betekent dit de fatale eindknauw voor mijn koppig streven naar taalzuiverheid? Hoor ik weldra mijn excuses aan te bieden aan wie mijn onschuldige slachtoffers waren?
Pas nog meldde een Neerpeltse lezeres, ongetwijfeld erg verontrust over het volkswelzijn, dat ze het ongepast vond dat ik haat en tweedracht zaaide tussen de bevolking van de eenvoudige dorpjes Neer- en Overpelt en de fiere stedelingen van het terecht trotse Lommel. Heeft ze gelijk? Mijn hartje wordt klein. Mijn handen voelen klam. Wat moet ik toch een akelige engerd zijn.
Ik leg mijn zorgen voor aan mijn vriend. Ja, ik heb er nog een. Hij is ook advocaat. “Die mensen hebben gelijk”, zegt hij. “Kijk alleen al eens naar die foto van je in de Internetgazet. Wat een droogstoppel zeg. Mijn kleinkinderen zijn er bang voor.”
En toch ga ik door! Ik zal als taalstrijder staande sneuvelen!
Ik kijk door het venster. Op de parkeerplaats vlak voor mijn deur staat een busje van de ‘School met de Bijbel’. Op de achterkant roepen stoere kanjers van letters mij waarschuwend toe: “Jezus komt!”
Nu al?
Chel DRIESEN