Ze vragen me wel eens in wat voor gezin ik opgegroeid ben. En als ik dan vertel dat ik behalve twee broers ook nog eens zes zussen had, komt geheid de opmerking: “Wat moet jij een bedorven kereltje geweest zijn.”
En daar kan ik niet goed tegen. Ik mag dan van alles (geweest) zijn, maar een bedorven keutel was ik niet. Mijn zussen waren immers om beurten van dienst om op mij te passen. Die gingen ook liever met hun vriendinnen uit en/of op vriendjesjacht. En soms namen ze dan zelfs een beetje wraak op mij. Eentje heeft me zelfs bekend dat ze me ooit bijna met een kussen versmoord heeft omdat ik een echte ‘beuktoet’ was. Met een lange ‘eu’ en een even lange ‘oe’. ‘Beuken’ betekent, voor wie niet vertrouwd is met die cultuurtaal van het noorden, in ons dialect ‘huilen’.
Gisteren ben ik op visite geweest bij een zus die in Bree woont. Er was afgesproken dat ik onderweg ook nog drie andere zussen zou oppikken. Toen ik in de garage kwam om mijn auto te starten, leek het ineens alsof die wou zeggen: “Jongen toch, weet je waaraan je begint?” Ik besefte ineens dat mijn Fiëstaatje maar twee deuren heeft. Maar hoewel elk van mijn passagiers wel over een paar herstelde, herstellende of vervangen onderdelen beschikt, verliep het instappen geruststellend vlot. Onderweg heb ik me verbaasd over de gesprekken die gevoerd werden. ‘Gesprekken’? Het zijn eerder monologen die door mekaar dwarrelen en waar een zinnig mens – ik reken me tot die soort – geen touw aan vast kan knopen. Net toen we in Kaulille voorbij de watertoren reden, viel er een korte pauze in het geratel en dacht ik ook eens iets te kunnen zeggen. “Toen die toren gebouwd werd”, zei ik, “is een van de werklui eraf gevallen. Was die niet van Lille?”
Maar mijn vraag ging halverwege al verloren in hun gebabbel. Niemand had zelfs maar gemerkt dat ik ook iets gezegd had. Op zeker ogenblik stelde ik zelfs vast dat ze alle drie tegelijk aan het woord waren. Als een trio met drie mensen tegelijk praat, dan schiet er toch niemand over om te luisteren? Ik concentreerde mij berustend op het drukke verkeer op het meest krankzinnige wegenknooppunt van West-Europa. Ja, dat ligt in Kaulille.
Bree. Nu het uitstappen. De zussen met knieproblemen geraakten er, zij het met enige moeite, wel uit. De derde weigerde kordaat mijn uitgestoken helpende hand en wou zich afzetten door zich aan de leuning van de voorste zetel vast te houden. Een handeling waar de Ford-ingenieurs te weinig aandacht aan hadden besteed. Die zetel schoot achteruit en katapulteerde haar terug in zitpositie. Uiteindelijk is ze erin geslaagd om achterwaarts, in het ijle tastend met de punt van haar schoen, de begane grond te bereiken.
De gesprekken bleven ook hier van hetzelfde duizelingwekkend kaliber. Ik dacht: “Straks zeggen ze tegen mekaar: onze Chel voelde zich niet goed, want die zei niks.” Toen viel ergens het woord ‘inseminatie’. Dit was mijn kans: ik vertelde over een vroegere buurvrouw waar dierenarts Oversteyns kwam om voor de allereerste keer een vaars te insemineren. “Hier is de vaars, meneer de
vitrienair”, had de boerin gezegd. “Daar staat een kom met warm water, zeep en een handdoek. En – ik blijf er wel niet bij – maar tegen de muur is er een nagel om uw broek aan op te hangen.” Voilà, mijn bijdrage was geleverd.
Dezelfde ingewikkelde en tijdrovende uitstaptaferelen speelden zich af na de terugreis.
En toch had ik achteraf dat lekkere warme nestgevoel weer van lang vervlogen dagen, toen ik als kleine jongen argeloze getuige was van de gesprekken tussen mijn grote zussen.
Chel DRIESEN