Ik stap dus op die tropische 25ste juli om twintig voor elf in Lommel op de trein. Op spoor 1! En er staat wél een bordje. Het enige spoor is dus wel degelijk spoor 1!
De airco doet voortreffelijk zijn werk. Aan de schaduwkant bij het raam zie ik mijmerend de Kempen voorbijschuiven: de vergane glorie van de Philipsgebouwen, Emgo… Tijdens de topjaren verdienden hier ruim tweeduizend mensen hun brood. Nu ligt het er allemaal maar troosteloos bij. De ooit zo imposante watertoren lijkt met zijn trechterkop wanhopig naar de hemel te reiken. Zielig.
Wist je trouwens dat er in die toren een behoorlijke knik zit? Nee, dat kun je niet zien. Maar tijdens de bouw moet er iets fout gelopen zijn en toen hebben ze er maar een cilindervormige koker omheen geplaatst. Uit esthetische overwegingen.
Via de intercom heet een zwoele stem de passagiers welkom ‘aan boord van deze trein’. Mol is de volgende stopplaats, meldt ze. ‘En door de verwachte extreme warmte mag deze dieseltrein daar niet meer verder. De reizigers worden verzocht over te stappen op een elektrisch stel.’ Wij zijn een gedisciplineerd volkje: de minitransmigratie verloopt gesmeerd.
Een behoorlijk fors uitgevallen mevrouw stapt zelfzeker mijn compartiment binnen. Ze verkent even de situatie, zet dan resoluut koers naar mij. Mijn ogen schieten naar links en rechts, speurend naar een ontsnappingsmogelijkheid. Maar daar ploft het logge lijf al op het zitje naast me. Stilletjes neurie ik:
“Waarom nu? Waarom ik, Suzanne?” Er zijn immers nog minstens honderd andere zitplaatsen vrij! Het zal dan wel aan mijn charisma liggen. Ik sla mijn boek open. Voor de tweede keer, en nu veel aandachtiger dan veertig jaar geleden, lees ik ‘Joachim van Babylon’ van Marnix Gijsen. Toen heb ik het trouwens alleen maar gelezen omdat katholieke recensenten het ‘een gevaarlijk boek’ vonden.
Er zijn van die mensen die vinden dat ze stilte moeten opvullen.
“Godde-lezen?” vraagt het mens, volkomen overbodig. Ze neemt de omslag met de foto van de auteur ongegeneerd even tussen duim en wijsvinger.
“Dieje mens ken ik nie”, kraait ze.
“Ik lees zelf ook heel veul. Maar geen boeken, zelle. De gazet elke dag. ’s Avonds, want ‘s mergens heb ik dor ginne tijd vur. En de Flair en Story. Die brengt mijn dochter elke week mee. Ne mens moet toch op de hoogte blijven van wat er gebeurt in de wereld, niewor menejer?” Ik produceer een knorgeluid dat, naar ik hoop, het beleefde midden houdt tussen een bevestiging en ‘laat me gerust, mens’.
Zij begrijpt het als een aanmoediging.
“Ik heet Goddelief”, zegt ze.
“En gè?” “Ik niet”, brom ik.
De intercomstem meldt dat het station van Geel, waar we nu aankomen, de volgende stopplaats is.
“Dor moet-e-kik zèn” zegt ‘Goddelief’,
“Goeie reis nog èh menejer! Nu weet ik nog wel nie hoe da gè heet, mer da vertelde de volgende kejer dan mer.” Oef.
(Wordt vervolgd.)Chel DRIESEN