Bijna. Ik hou niet van bijna. Het is net niet. Haast. Van haast hou ik evenmin. Haast en spoed zijn bijna zelden goed.
Het begon allemaal zo onschuldig. Vannacht heeft een bloeddorstige mug in het kleine teentje van mijn linkervoet gebeten. Jeuk! Na een schuifelend, ongemakkelijk ontbijt ontblootte ik mijn voet om eens lekker uitgebreid te krabben. Terwijl ik met gesloten ogen genoot, ging de hond er met mijn sok vandoor. Ze liep ermee naar buiten, ging sierlijk in het midden van de tuin op het gras zitten, keek me aan en liet hem daarna ostentatief uit haar mond vallen. Gespeeld boos liep ik naar buiten. Slimme hond. Ze weet heel goed wanneer ik het meen en wanneer het speeltijd is. En maar kwispelen. Ik deed mee. Wat was het lang geleden dat ik nog eens op blote voeten (om precies te zijn op één blote voet) op dauwvochtig gras gelopen had! Na een stapje of drie voelde ik me weer helemaal kind worden. Mijn andere schoen en sok zwierde ik op de tuintafel en mijn broek trok ik op tot aan m’n knieën. Showtime!
‘Begin al maar te beven, hond!’ riep ik strijdvaardig en ik zette mijn eerste spurtje in. Knap, zei ze. Niet tegen mij omdat ze onder de indruk kwam van mijn vertreksnelheid, maar met haar mond in de sok, waarna ze rustig nog even naar links en naar rechts keek, om daarna redelijk op haar gemakje weg te stuiven langs rechts. Ik vloekte lachend (ze is zo grappig met haar flaporen) en deed steeds meer mijn best. Ondertussen hadden de kinderen hun tablets en smartphones achtergelaten en waren ze ook naar buiten gelopen, nadat ze zich ongetwijfeld hadden afgevraagd wat dat gedreun, gebonk, geblaf, geroep en gevloek veroorzaakte. ‘Kom helpen, jongens, sluit die bitch in!’ hijgde ik. Dat deden ze niet onaardig. Noodgedwongen
(ik had inmiddels een hartslag van 220 slagen per minuut) bleef ik een eindje achterop, nog steeds in jachtluipaardmodus, met de nadruk op lui, maar wel op en top geconcentreerd.
Plots stonden ze met z’n vieren bijna rond de kousendief en ik doorzag meteen dat er nog maar één vluchtmogelijkheid overbleef. Anticiperend trok ik mijn nek in en ja hoor … Dit was mijn kans! Ik dook naar haar toe als een katachtige, in mijn hoofd althans. In werkelijkheid leek het meer op een zweefsprong van een tachtigjarige. In mijn valplanning stond bovendien dat ik op mijn rechterzijde zou landen. Hoe ik het deed mag Joost weten, maar op een of andere manier kwam ik hard op mijn linkerkant terecht. Mijn enige troost was dat de Joost in mijn hoofd achteraf zei dat het natte gras de oorzaak was. Daar lag ik dus. Sterretjes van de pijn fonkelden voorbij. Volgens ooggetuigen hapte ik naar lucht en kronkelde ik als een soort rog op het droge.
‘Waarom een rog? Weet je wel hoe een rog eruitziet?’ vroeg ik achteraf aan mijn oudste zoon. ‘Nee, maar een rog lijkt me een brede, dikke vis. Eerst wilde ik walvis zeggen, maar ik wilde je niet kwetsen.’ Nee, dat doe ik zelf wel. Ademen en schrijven lukt nog net, zij het niet geheel pijnloos. Mijn persoonsvorm is momenteel een lijdend voorwerp en mijn gekneusde ribben en mijn dikke knie zijn vandaag het onderwerp. Al had ik die laatste dus eigenlijk al de hele tijd. De hond had ik ook bijna. Wat haat ik bijna. Daarmee is de kous af.
Danny VANDENBERK