‘Toch niet die hele homp uit de ijskast? Dat kan toch niet?’
Mijn vrouw komt vanuit het niets ongelegen de keuken binnengestapt. Betrapt. Ik kan niet anders dan voorzichtig knikkend bevestigen. Babbelen of zelfs knabbelen is tijdelijk quasi onmogelijk wegens gebrek aan mondcapaciteit. Ik heb inderdaad zonet een iets te groot stuk Wijnendale-kaas in mijn muil gemoffeld.
‘Hier, jij ongelooflijk vettige vreetzak!’ Ze duwt een vervaarlijk uitziend stuk tuingereedschap en een kniematje van schuim in mijn handen.
‘We gaan onkruid wieden!’ Ze spert haar ogen nog net iets verder open dan ik en spreekt elke letter luid, traag en afzonderlijk uit, zeker de eind-n. ‘Plukken!’ roept ze nog net iets krachtiger en in perfect Lommels, waarbij ze de k’s laat vallen. Op z’n West-Vlaams. Mijn West-Vlaamse Wijnendale valt ondertussen ook al gedeeltelijk via mijn slobberige slokdarm in mijn maag. Op mijn maag. Zwaar. Net als dit stuk tuingereedschap, dat ik instinctief een driepikkel noem, al is het misschien meer een drietand, maar dan met kromme uitsteeksels.
Ze meent het, dus luister ik. Enkele tellen later staan we in de voortuin en luister ik naar enkele gevederde vriendjes, terwijl ik mijn wijsvinger opsteek, nog steeds wat kauwend. ‘Dit zijn geen kauwen, maar vinken,’ zeg ik op z’n brilsmurfs. ‘Ze zeggen immers suskewiet op het einde. Typisch voor de soort, voor zover ik iets van vogels ken.’
‘Het is hoog tijd dat Suske wiedt of Pietje plukt. Mij is het eender. Ga maar op je knieën en begin er maar aan, of er zal van vogelen niet veel in huis komen de eerstvolgende weken!’
Tegenpruttelen heeft weinig zin en zou in deze bazige, ondemocratische omstandigheden veel te veel energie vergen. Bovendien plakt mijn tong tegen het gehemelte van mijn kleffe bek. Ik heb niet eens de kans gehad om iets te drinken. Bij voorkeur een Westmalle Tripel.
Zwijgzaam doe ik wat van mij verwacht wordt: hakselen, peuteren, snokken, kruipen, bukken en problemen bij de wortel aanpakken. Anders heeft het geen zin.
Vrij snel voel ik het in al mijn knoken: wieden is wel degelijk een werkwoord, ook al heeft het iets zwierigs. Ik wied, jij wiedt, hij wiedt ... Suskewiet! Zeker niet ‘wiet’. Ik word er alleszins niet high van. Wat zou het makkelijk zijn als dat verrekte onkruid high was, in de betekenis van hoog of hoger. Op lendenhoogte bijvoorbeeld en niet zo ellendig laag-bij-de-gronds. Oneerlijk is het.
Dat stilzwijgende houd ik doorgaans niet lang vol, dat is geweten. ‘Een sisyfusarbeid is een zware, onmogelijke en/of zinloze taak,’ vertel ik, mijn kennis van uitdrukkingen etalerend, zuchtend en turend naar alle overbodige begroeiing tussen onze duizenden steentjes.
‘En een sissy ben je zelf! Werken, slaaf!’ tiert mijn echtgenote. Als ze merkt dat er net op dat moment een bijna bejaard wandelend koppeltje passeert, voegt ze er een fijn lachje en een opvallende knipoog aan toe. De man lacht zijn tanden bloot. Gehavend zijn ze. Ik tel er eentje meer dan mijn driepikkel. ‘Niks zo zalig als werken in de tuin!’ piept hij geforceerd met een broze, breekbare stem. Hij lacht, rochelt en lacht opnieuw. De vrouw heeft hem ingehaakt. Ze grinnikt even mee, maar al snel kijkt ze weer nors naar het vervolg van hun nog af te werken wandelproject. Drie dikke bussels en vijf kleine trekkingen later zijn ze uit het gezichtsveld verdwenen. ‘Dat waren luistervinken,’ giechel ik luidop, net voor mijn vrouw een steentje tegen mijn achterwerk mikt.
Voortwerken in de voortuin, dat was wat we deden. Voor-twerken? Hoe vermoeider mijn lichaam, hoe alerter mijn brein wordt. Een ‘voor’ is in het Lommels dialect een synoniem van een bilspleet. Twerken is met je billen shaken zodat er een ritmische beweging ontstaat, in bepaalde gevallen zelfs tegen iemand aanschurkend. Kontschudden met je kont ... Is dat dan niet twee keer hetzelfde? Spreken we nu over een contaminatie of over kontanimatie? Laat maar. Ik heb het warm.
Grappig hoe we ons na verloop van tijd en onder invloed van een almaar feller schijnende zon steeds minder van toevallige passanten aantrokken. Al zingend vervormde ik allerlei liedjesteksten in schunnig Antwerps of Limburgs. Zo verzon ik ter plekke een obsceen, pornografisch alternatief voor de zinsnede ‘Met de vlam in de pijp, scheur ik door de Brennerpas’ van Henk Wijngaard. We klaagden over het hard labeur, foeterden op elkaar en vochten bek met een plakkerige bek, vooral ik. Voor buitenstaanders of wandelaars lijkt het dan dat we fel ruziën, terwijl het altijd speels of plagerig bedoeld is. Wij zijn een raar koppel, of toch voor de helft.
Nog een uur later houden we het terecht voor bekeken, want de voortuin mag best gezien worden, zelfs door niet zo blinde vinken.
‘Morgen de achtertuin,’ fluistert mijn werkgeefster. Zoals wel vaker doe ik alsof ik haar niet hoor.
Danny VANDENBERK