Heb ik veel te zeggen? Allicht! Geef me een boekje en een balpen of een computer met een toetsenbord en ik schrijf of tokkel me suf, spreek me aan en ik klets en kwebbel je probleemloos van je kousen of semmel je van je sokken.
Heb ik THUIS veel te zeggen? Geen bal. Dat is deze week nog maar eens pijnlijk duidelijk geworden. Mannen zullen mij begrijpen. Vrouwen, zeker de gehuwde exemplaren, verbazen vaak. Niet dat ze je verrassen of verwonderen. Nee, ze verbazen. Ze worden baziger, hoe langer hoe meer. In uiterste gevallen worden het tirannieke, wrede dictators en in een seksuele context zelfs meesteressen, maar gewoonlijk zijn ze sluw, geraffineerd en gewiekst tegelijkertijd. Zoals mijn echtgenote.
Het leek die dag een ontbijt als alle andere. Onze tafel van zes, waarvan de vier jongsten om ter luidst roepen, ontbijtgranen mengen, discussiëren, ruziën, melk morsen, boterhammen bepleisteren met diverse soorten choco en ik die voor de honderdduizendste keer zijn poten vol Nutella heeft hangen nadat ik kwansuis een smeermes van het dichtstbijzijnde kind, in dit geval mijn oudste dochter, had weggenomen. Toch lach ik snel weer, want het zonnetje is present en er is koffie. Even droom ik weg, helemaal naar Brazilië, waar niet zo blanke latina’s, gehuld in ge(i)le klederdracht werkzaam zijn op een koffieplantage. Niet op slaafse wijze, maar op het gemakje. Lachend. Ze plukken koffiebonen en de dag, zo lijkt het. Toch dragen ze een mand op hun hoofd. Met bananen. Bananen? Ik snap het. Mijn jongste zoon is al een tijdje zijn boterham dakpansgewijs aan het beleggen met banaanschijfjes. Het etiketje van Chiquita heeft hij onopvallend op mijn koffiemok geplakt. Verdorie. Onopvallend is niet helemaal hoe ik het zou noemen. Het woord ontsnapt me even.
Helemaal aan de overkant van de tafel zit mijn vrouw heel neutraal te zitten. Ze kauwt rustig haar laatste stukje roggebrood en schuift meteen haar bord tegen de tafelrand, zodat ze er met haar andere hand gemakkelijk de gemorste kruimeltjes in kan vegen. Een rustgevende gewoonte, die ik elke ochtend met graagte aanschouw. Ik ben erg gesteld op traditie en routine, zolang het geen sleur wordt. Zit wel snor. Mijn gezin is allesbehalve sleur, geloof me. Wat geniet ik van mijn koffie en van de alledaagsheid van het bestaan.
Zomaar ineens, uit het spreekwoordelijke niets, klapt mijn echtgenote in haar handen. Eén keer. ‘Jongens,’ zegt ze opgewekt en luid, ‘het is tijd voor een gezinsgesprek!’ Ik trek mijn neus op. Dat schijn ik wel vaker te doen als ik achterdochtig ben. Keelgeschraap. Niet zenuwachtig, maar zelfzeker glimlachend. Zij dan. Het contrast is groot. ‘Wij zijn een gezin van zes en als er beslissingen moeten genomen worden, hoe doen we dat dan het best?’ vraagt ze zich luidop af. Mijn argwaan wordt nog veel groter als ik opmerk hoe kalm en bedaard de kinderen zich gedragen in deze toch niet alledaagse situatie. Mijn oudste zoon duwt wijsvingergewijs zijn brilletje recht en stelt dat stemmen het meest gebruikelijk is in een democratie, al zei hij het misschien net iets anders. Dwingender misschien. Toch kwam het er bijzonder vlotjes uit. Ik miste spontaniteit. Het voelde onecht. Als een showpoliticus. Gerepeteerd en geacteerd zelfs, als je het mij vraagt.
‘Vinden jullie het dan eerlijk als alles bij het oude zou blijven nadat bijvoorbeeld vijf leden van het gezin voor vernieuwing zouden stemmen en eentje tegen?’
‘Dat zou heel oneerlijk zijn,’ oordeelt onze jongste dochter verontwaardigd. ‘Ondemocratisch!’ verklaart ze, al heeft ze wat problemen om dat woord in een keer uit te spreken. Daarbij trekt ze een bedenkelijk gezicht en fronst ze haar wenkbrauwen, terwijl ze haar blik langzaam in mijn richting laat glijden. ‘Vind jij dat ook niet, papa?’
‘Waarschijnlijk wel,’ stamel ik, een beetje onder de indruk van het hele tafereel en afgeleid tezelfdertijd, want ik herinnerde me net op dat moment het synoniem van ‘onopvallend’ en de manier waarop dat etiketje op mijn koffiemok gekomen was. Heimelijk! Dat was het woord dat ik zocht. Heimelijk.
‘Na dit debat, waarin iedereen zijn zegje heeft kunnen doen, kunnen we overgaan tot de stemming,’ stelt mama lachend. In mijn beleving heeft ze een dirigeerstokje vast. Of de touwtjes in handen. Ik voel me alleszins als een marionet, of als een derderangs orkestlid. Een hele kleine trommelaar.
‘Wie wil er allemaal een hondje?’ Vijf wijsvingers schieten de hoogte in en ik hap naar adem. Er wordt ‘yes!’ geroepen, op de tafel gebonkt en angstig, maar toch vooral hoopvol in mijn richting gekeken. Ik tel intussen tien puppy-oogjes.
Stilte. Dwingende stilte. Uit pure onmacht voel ik de drang om te wenen, maar ik blijf sterk en houd me in. Oké ja, dat ene traantje kan ik niet tegenhouden. Het is niet dat ik een hondenhater ben, maar ik was er altijd ‘hond’-erd procent van overtuigd dat ik nooit ofte nimmer een blaffer in huis wilde. Dat wisten ze uiteraard maar al te goed, want ik had het al eens ooit gezegd en naar verluidt heb ik de geneigdheid om mezelf te herhalen. Om mezelf te herhalen.
‘Oké dan maar,’ zei ik gelaten. Niet uitgelaten. Ik ben geen hond. Iedereen opgelucht en even later door het dolle heen, vooral omdat ik glimlachte. Misleidend misschien, omdat ik net op dat moment, zonder dat iemand het besefte, een flashback kreeg. Een van mijn zonen schrijft vaak zo onduidelijk dat hij achteraf moeite heeft om zijn eigen handschrift te lezen. In zijn brief voor Vaderdag stond onlangs: ‘Als ik bang ben, neem je mijn hand.’ Mooi en pakkend, maar hij had het streepje aan de laatste ‘a’ niet echt duidelijk getrokken. Daardoor las hij ‘hond’. Blijft grappig.
UPDATE Vanaf vandaag is het teefje ‘Luna’ (Beagle, net acht weken) ons zevende gezinslid. Ik ben op slag verliefd. Vrouwen blijven verbazen.
Danny VANDENBERK